’n verruiming — ’t leek alles zooveel mooier, lichter, nou-ie zelf in donker zat. Dat zou je kunnen verklaren. Nee, nee, nou niet verklaren, niks verklaren.
Toe, toe, ’t zou niet hinderen aan ’r te denken, verrukkelijk, o god, zacht-verrukkelijk was ’t. Vanmiddag had ie zich uitgelaten-weelderig gevoeld naast haar, dicht naast haar, ’r haren tegen z’n wang, ’t was niet om aan te dénken. Toch kon ie zich niet meer verzetten. Hij probeerde ’t niet meer. Hij liet zich gaan. ’t Was nu iets, dat sterker was dan hij, omdat ie ’t een verrukking vond» z’n kracht er niet tegen te gebruiken, omdat-ie zich gevangen moest geven aan ’t zwakkere, mysterieuze. Dat was ’t heerlijkzwakke van de afwijking, ’n leedvermaak in eigen inconsequentie. O, hij wist ’t niet, hij wou morgen toch maar naar haar toe, hij kon ’t niet ontkennen, ’t was niet mogelijk meer . . . Licht was ze, licht mooi, haar oogen, haar wangen en haar mond waren mooi — en Mies; wat gebeurde er met hem ... hij was zoo gek . . . zoo rumoerig in z’n hoofd, daar was toch zoo’n hoog gejuich in z’n hoofd, maar hij kon ’t niet helpen, hij kon ’t niet van zich wegrukken, hij moest er aan denken . . . ’t was ’n apart geluk f . . buiten zijn andere leven om voor de menigte . . . een saamdrang van sympathieke gevoelens voor één, voor een vrouw . . . nee, denken kön-ie nou niet verder . . . wat zong dat woord — een vrouw . . . o, wat voelde-ie zich onmachtig tegen dien jubel, die pijn zou brengen, niets dan pijn . . .
Met ’n sprong stond-ie op, bleef staan. Toen bracht-ie z’n handen aan z’n voorhoofd en drukte daartegen en tegen z’n oogen . . . wègdringen wou hij dat daar, ’t verkeerde zou hem niet meester worden; hij was te sterk