gezegd had . . . gèk, gèk, hij zei zooiets, verbeeld je, daar zou ie wat hooren. Maar Gerard sloeg hem met groote teleurstelling, door de rol op tafel te gooien, „Nee,” zei ie „morgen zal ’k ze wel ’s bekijken . . . wat bedoel je ... o ja, nou ... ik flap d’r wel ’s wat uit . . . goeien nacht.”
„Adieu,” zei Johan en bleef ’n oogenblik staan, spijtig en toch met schaamte voor zich zelf daarom. Gekke kerel ook, die Gerard, je weet niet wat je aan ’m hebt . . . mooi, mooi, dat werk, ja, Gerard heeft ’r de kijk op . . . ’n charmante vrouw, zegt ie, ja, ’n charmante vrouw, o ja . . .
Hij ging ’t raam open zetten, om de damp ’r uit te laten gaan, liep dan haastig op ’t licht toe, om dat uit te maken, ’t glas zou knappen nou de deur ook nog open stond, daar was-ie waarachtig in de war hoor, dat overkwam ’m niet vaak anders. Door ’t hoogopgeschoven smalle raam wolkte een diep-weelderiglijkende geur van vroeg-lenteavond ’t verdonkerde kamertje binnen. Er was een verweeking van vreugde in zijn frischjonge lichaam, dat zachtjes ving de door z’n verbeelden tot zwoelte verteederde avondlucht. Van den tuin beneden waaierden boomekruinen hem zachte ruischingen toe, die waren als vliezen op de wijde stilte van nacht. Over donkere dakensilhouetten heen zolderde, wijd, zwartblauwe lucht met sterren.
Het was nu veilig stil, hij voelde zich nu rustiger in z’n verboden geheimenis. Had elk mensch zoo iets? Wonderlijk. Hoe kwam het ? Hier in ’t ongeweten donker durfde-ie beter aan haar denken. Na ’t inspannend werk liet-ie z’n verbeelding gaan — dat was gelukkig, gelukkig,