O, du reine göttliche Natur!” riep Gerard, opstaand en zich breed rekkend, „wi-je wel gelooven da ’k van 't re-deneeren lust heb gekregen om me nog ’s te bezondigen an ’n royale carbonade? Zeg wat hè-je daar liggen? vignetjes van Betty zeker? Be jij haar eerste criticus?” Een lichte schok van zenuwachtigmakende, in te houden vreugde drukte neer in Johan. Hij draaide zich even om naar de rol die op tafel lag, wist niets kalm te zeggen, wou toch graag even daarover doorpraten.
„Ja,” zei-ie met het hoofd naar den anderen kamerkant gekeerd, „teekeningen voor boekbanden, wou je ze zien?” Gerard greep de rol, maakte ze even open. ,,’k Heb nou geen stemming om dat werk te bekijken, zei-ie, „dat doe ’k nooit, as ’k zoo slecht gedisponeerd ben. Charmante vrouw hè? Ja, da’s nou werkelijk een heerlijkheid . . . dat zijn lijnen man, hoe kom jij eigenlijk zoo an dat werk? nou ja, ’k weet wel dat je ’t meer in huis hebt . . . maar ’k weet niet . . . da’s nou niks geen vrouw om ’n vriendin voor jou te zijn . . . kijk da’s mooi zeg . . . daar zit ziel in, hè? Is dat wat, ja of nee.” Over zijn schouder heen stond Johan te kijken, met door den trots heen voor haar kunnen, bonzingen van bewogenheid om zijn verwondering. Toch had ie ’t verlangen over haar dóór te praten, lang. En hij zei ’n paar keer iets over, dat ze deze keer zoo bizonder mooi waren, stil bedoelend Gerard ze alle te doen bekijken. Dan, zonder inleiding opeens, voelend gek te doen, hij die anders nooit zoo iets deed, begon-ie nog eens over Gerard’s woorden.
„Hoe bedoel je dat eigenlijk” zei ie, „dat dat nou heele-maal geen vriendin voor me is . . . moeten alle menschen dan gelijk zijn?” En hij wou wel wegkruipen toen ie dat