’m wel eens dat eeuwig over-willen-halen, ’t zeker-zijn van zich zelf en daarom berispen van anderen.
„Wil ’k je nou voor ’n enkele keer ’s wat vertellen?” zei ie tusschen ’n paar zware halen in, waarvan Johan de rook maar weg stond te waaieren met z’n handen — ’t kleine kamertje was bemist van cigarettendamp, — „je zult natuurlijk vreemd opkijken, als ’k zeg dat jullie etikers vree-selijk verwaand en eigengerechtigd bent . . . och god man, ’k wou dat je toch ’s wat dieper in jezelf wou kijken . . . anders verlang ’k niks ...”
Johan glimlachte.
„Ja ’k weet wel, dat ’t niks helpt,” zei Gerard, „maar je moest toch bij je zelf ’s onderzoeken, of je niks tegennatuurlijks vindt in je leven ... ik bedoel vanzelf niet, dat je an de boemel zou moeten gaan hè ? dat snap je toch zeker ook wel . . . maar jullie verbeeldt je allemaal zoo allemachies sterk te zijn in jullie princiepetjes enzoo-meer, dat je maar iedereen wilt bekeeren . . . zoo best vindt jullie nou die manier van jullie, dat je de heele wereld maar gauw zóó wilt maken . . . geloof me jó, wie z’n nietigheid niet voélt, wie bij oogenblikken niet die . . . die wanhoop voelt om z’n nietigheid in dat groote gebeuren van de wereld . . . nou die is ’n groote nietigheid, alleen — wie nog weet, dat ie niks is, die kan daardoor nog ’s sterk zijn.”
„Nou ja . . . wees nou niet kinderachtig,” zei Johan, zeker van zijn zeggen . . . „je bent zwaar op de hand met je nietigheid hoor, zou je denken dat ’k me daardoor nou ondersteboven laat praten — als we ons allemaal nietigheden gaan vinden en we zouen ’t leven maar over ons heen laten gaan, jonge, ’t zou ’n krankzinnige boel worden,