je, kom je me nou m’n borst óók nog kapot maken — maar ik hou ’r toch niet mee öp, zie je, ’k zal toch doorgaan om iedere keer, as jij weerzoo: ,,prachtig spontaan’' bent geweest, om jou dan vóór te houden, dat je bezig bent jezelf kapot te maken, en ons goeie, noodige werk te bederven. Kérel ’t is toch vreeselijk, dat jullie zoo je tijd verzwijnt, jullie die zulke mooie dingen zou kunnen doen, as je maar moeite deed, om ons wat beter te verstaan, ja, dat lachen doet me niks, je zult weer een heele boel over je impulsie te vertellen hebben, maar geloof me, dat ik daar dieper over nagedacht heb — over al die dingen die jij zoo mooi en zoo prachtig en zoo gelukkig en godweet wat noemt — al dat onbewuste is maar larie, ’t leven moét bewust zijn, dan kan ’t wat goeds doen, anders absoluut niet.'’
„Is d’r wat eten voor me? zég . . . toe kijk ’s of d’r nog wat voor me is, ’k verga van de honger.”
Johan stond op, wel wetend, dat Gerard meteen z’n minachting daarmee toonen wou voor z’n bewustheidsre-deneering, maar van plan ’m straks toch verder te overtuigen. Hij liep de kamer uit en haalde wat eten — de anderen waren naar bed.
Zwijgend kwam-ie terug en zette brood en kas voor hem neer op tafel: „Hier, daar moet je maar tevreden mee zijn hoor”, lachte-ie. „je zult wel vleesch en wijn genoeg gehad hebben, die vier dagen — of die drie dagen dan . . .
Gerard keerde zich om, wierp z’n regenjas achterover, en met z’n hoed nog hangend over z’n langs ’t voorhoofd sliertende haar, begon-ie in z’n brood te bijten.
Johan bleef met de handen in z’n broekzakken voor ’m staan, zag glimlachend naar z’n gretig gekauw. Zoo’n