,,’k Zou me nou niet zoo druk maken”, zei Johan geraakt, dacht je dat ik daar belust op was ? ’k veronderstel, dat je aan jezelf en aan anderen heel wat kwaads zult gedaan hebben in die drie dagen, ’k benij je niks, hoor jonge.”
„Kwaads-” mompelde Gerard met nochalant-halfgeloken oogen. „Kwaads”, je kiest zwaar, kerel, „afijn je zult wel zeker van je dingetjes zijn, je zult hier anders in je melk-huissie geen kwaad doen, wi’k waarachtig wel gelooven, brave kereltjes, hoor.”
„Brave kereltjes”, zei Johan ernstiger, zich nu warm makend, schoon even zacht sprekend; hij neeg dan z’n hoofd omlaag en door z’n brilleglazen, lichtbevend drongen z’n grijze oogen een innigheid van voel-overtuiging naar Gerard; „dat weet jij heel goed, dat ’k geen braaf kereltje wensch te wezen, maar ik kan me alleen maar bedwingen als ’t moet, jij niet, jij leeft d’r maar raak op los, dat vin ’k krankzinnig en vuil, ja Gerard, da’s vuil”, werd ie driftiger, „om je maar te laten gaan naar alle dingen, die evenmeer dan gewoon kleurig voorkomen in je leven, da’s idioot en vuil.”
Gerard glimlachte door, zoog ’n geweldigen haal aan z’n cigarette en blies den grijsblauwen rook naar de gasvlam, die er verneveld van te schijnen hing boven Johan’s witblonde hoofd, ,,’t Is prachtig”, zei-ie, stilwijselijk hoofdschuddend naar z’n broer, „och, ik vind ’t best man, blijf jij maar sterk, ’k heb ’r niks op tegen, as je mij maar met rust laat.”
,,’t Schijnt niet veel te helpen, dat ’k je niét met rust laat”, zei Johan en sloeg de rookwolken van z’n gezicht terug, „zeg, hou die vuile cigarrettenstank nou asjeblief voor