tarische kost ... ik zeg, mensch, ga jij ’t dan óók eten, da’s toch meteen makkeliker, wat jij nou Jo.”
„Wat zegt ze daar wel op?” vroeg Johan.
„Nou ja, je krijgt natuurlijk *n flauw aardigheidje ten antwoord,” zei Annie, „ze lust geen gootewater voor soep.” Johan glimlachte, ’t afwerend als speelschen tegenstribbel met zijn zekerheid: „Je moet ’r tóch ’s 'n brochuretje geven, of ’s met ’r praten, verstandig kletsen.”
„Ja, praten,” pruttelde Annie, „praten, gister ook, as ’k nog ééns zoo’n middag heb, dat ’k zooveel vuiligheid hoor, dan . . . dan colporteer ’k niet weer.”
Hij zag verwonderd op: „Hè?” zei-ie, „meen jij dat? of hebben ze ’t je lastig gemaakt ... ik bedoel, hebben ze je niet ongehinderd laten loopen?”
De juffrouw zei goeienavond aan Johan, bracht een tementje met bruindrabbige erwtensoep binnen, zette ’t voor hen neer met bruinbrood en ging weer heen.
„Wat zeg je? meen je ’t?” hervroeg-ie, „ga je dan niet meer colporteeren?”
Annie schepte op, brokkelde stukjes bruinbrood in ’r bord; dan, staarklagend, schuinde ze ’r wang naar 'm heen, even vóór ’t eten-begin; „nou, ’t is verschrikkelijk hoor . . . ’n mensch heeft eenmaal genoeg d’r van . . . je moest dat hooren — die gemeenheden.”
„Onzin,” zwaarder besliste Johan, „daar liggen nou alle beginselen mee Annie, dat wordt minder, as je volhoudt . . . dat is heusch zwakheid, om aan die tegenzin nou toe te geven. Kom — jij geeft daar natuurlijk niet om — is ’t wel?” en hij glimlachte even, goedig radend: „jij colporteert maar stevig dóór, hoor meisje . . . malligheid.”