merhoek bij de deur.
,,’k Zeg ommers jawel,” zei-ie met afgewend hoofd: „wat wil je nog meer van me kind?”
Annette zag even teleurgesteld naar ’m om; hij dwong zich haar niet aan te zien, om z’n ingehouden ergernis nog niet te laten merken. Een hooge trots voelde-ie in zich regeeren — ze moést toch eenmaal zijn spot kunnen verdragen, wilde ze ernst tusschen hen tweeën ook in dingen meèr dan de vraag al of niét uit te gaan of ’t verschil van oordeel over lage en hooge schoenen. Waarom meed-ie ’r aan te kijken en geen antwoord te geven op ’r stille vraag om z’n meening, terwijl ze nog altijd dacht wel iets bijzonders te hebben gedaan ? Had-ie ’r al niet dikwijls genoeg laten hooren, dat-ie ’t wist, hoe weinig onderschei-dingsvermogen ze had, hoe weinig bevatting zelfs, veel minder immers macht om weer te geven wat zoo prach-tiggroot doorleefd was? Was ’t niet verwonderlijk klein van ’r, zonder dat ’t noodig was — was ’t ooit noodig?
— voort te gaan, de rijke schoonheden te verminken en al weer om oordeel te vragen? En werd ’t niet eindelijk brutaal, om te pruilen, als-ie ’r toch keer na keer de waarheid moest zeggen? Voelde ze iets van wat ze voordroeg
— ze had moeten weten dat ’r werk belachelijk was — hoe kon ze dan zoo zijn hechtdiepe liefde voor al wat kunst was, negeeren, door ’m telkens weer, zonder in de zegging van één woord vooruit te zijn gegaan, zonder immers den minsten ernst gewonnen te hebben, haar tijd met dezelfde grootendeels liefïjdele dingen verbrengend, tot goedkeu-rinkjes te dringen?
O, hij wist ’t wel, hoe zij de dingen zag, waar hij zijn leven met beide handen grissend ten boorde mee vullen