io4
weghollen, wild-gierend beangst, in waanzinnig gedrang en gestuw van armen, vond ie iets walgelijks. En toch was 't noodig. Rozalie had ie ontmoet naast Tom. Veegens zelf was nooit bij vechtpartijen. In hoonend gespot had Rozalie gezinspeeld op z'n theoretischen barrikade-moed en op z'n strategie in de woonkamer.
Onder 't opnieuw lezen van 't verslag, werd die ironie nog eens in 'm geprikkeld. Den heelen dag was ie niet bij z'n werk; de geronnen bloedwonden van Tom zag ie aldoor voor zich.
Groep bij groep om 'm heen schoffelde de fabriek af. Overal daverde gehos op ijzeren trappen en klonk ge-echo door duistere kruis-portalen.
Twee potjongens, schril-havelooze kinder-kereltjes, stonden in 'n schemerhoek bij de trap elkaar te bevloeken, in haat van Jood tegen Kristen. De herrie was losgebroken om twee gegapte centen uit de kantien, waarvan ze elkaar beschuldigden.
Vuil en afval van den grond kwakten ze elkaar in 't gezicht, 't Joodje, klein-dikke bobbel, met uitgehaarde bontmuts diep over z'n achterhoofd en ooren getrokken, greep in woede-gebuk telkens in 'n uitgespogen pruim-plas, onder de verstellersbank, vlak naast 'm, in vloek-lachend gemik alles pardoes op scherpe neuspunt van z'n makker kwakkend. De andere grabbelde in schillen en haringkoppen bij gereedschapskist achter den molen. Bij eiken raak-mep brak 'n vloek uit van weerskanten.
— e Rotthing in je buik, fuille jeziskoph! — braakte 't joodje, dat nèt 'n haringbrok tegen z'n mond aangekwakt voelde.
— Sa-je de pést in je ooge krrrijge!
Stil bekeken ze toen even elkaar, loerend naar mikplekken, gewapend ieder met twee handen vuil. In snel buk-gewring had 't joodje 'n paar rotte schillen afgeweerd.
— 'n Uitchterving, è kankir in je darreme!
— Je oüe rrrotte móerr. .. vuile smauss!
— 'n Uitchweering in je heééle familje, . .. 'n uitchweering!____
thien bloetvinne!
'n Paar knechten, klaar om weg te gaan, met 'n fabrieksschoon-maakster die vanavond wat vroeg was, bleven lachend staan kijken, ophitsend met duwen de twee armelijke joggies, in zwaar tegenstribbelend gesleur ze dichter naar elkaar toebrengend. Nèt had 't joden potjongetje 'n blok hout met kracht tegen den wipneus van z'n vijand gemikt. Woedend viel die uit, met z'n hand vol vuil boven den mond, in ratel-vaart:
— Eéwig-nakent, gloeiend-Hngs-rrrechs in de hel gekookt en gebrrraaje !... sodemieterse rrrotsmaus!
Zwaar gelach van de slijpers eromheen, die de woedende kampers al dichter naar elkaar drongen, ze ópbonkend tegen de molenbank. Weer had 't joodje, met verzuim van één vloekbeurt, 'n pruim-k lont tegen den ratelmond van z'n makkertje gekwakt.
— Jesis-sodeflikker !... brrraai'm in de pan en freet'm!