95
allemaal jonk gewees... maak maar geen konkelevoesies ... 'n lekkere meid i s nie kwaad, — drong Lepper plots, onder treiterig langzaam teruggeven van 't werk, bij Monsdorff aan.
— O ja, kê-je begrijpe! — duwde Swarthuizen gloei-lacherig er tusschen in, — jaa hij durft an 'n meisie komme!... hij gooit z'n kowet*) niet weg,... de rechte soort;... kijk maar aan z'n ponem... die het 'n spaarpot... die is lid van eige hulp... hij poets z'n eige bajenet... as ie maar staat... wat ik je brom.
— Nöh, dan is ie teminste niet een van de negentien! — zei sluw-scherp Bleekman, die meelij kreeg met Monsdorff, omdat ie zich in z'n stotter-angst niet weren kon.
— Snuif op Swarthuis, snuif op!... gaat óók op mijn niet! — gilde een in den hoek bij de deur.
— Krijg jullui allemaal de pips in jullui onderbroek! — woedde Swarthuizen terug, die zelf tegen dollen niet kon.
Onder 'n hagel van spotuitroepen en verdekte verwenschingen, wilde Monsdorff, voorzichtig met z'n laadjes in de hand, de gang inloopen. Maar toen ie de zolderdeur openduwde, viel 'n groote grondstoffer vlak langs z'n hoofd, mèt 'n kroesje water dat tuimelend op z'n kop terecht kwam; 't nat stroomde z'n nek in en schouders over.
Bloed steeg 'm naar z'n kop, en weer duizelde in 'm ontzettende bedwingkracht, toen ie half gesmoord schatergelach van de bende achter zich hoorde sarren. Wéér durfde ie niets terug-doen, uit mallige schaamte voor de vrouwen, die alles hadden gezien en meegelachen, met oggenèbbiech-uitroepen ertusschen die 'm nog heeter maakten. Snel bedacht ie, dat, als ie terug ging, ze nog beter 't gat in z'n broek konden zien, waarvoor ie zich den heelen dag al dood-gene-neerd had. Toen was ie, na den waterplomp, half verdoofd onder de sarrende gemeenheden en ״peststreken", zoo maar met z'n natten nek en rug naar 't kantoor geloopen. Z'n handen had ie gelukkig op de laadjes gehoüen, anders zou alles weggesprongen zijn. Bevend van angst om wat 'r nou met 'm gebeuren ging, bleef ie achter 't kantoordeurtje wachten, tot de patroon z'n nare beverig-schuchtere deurklopjes hooren zou.
De schafttijd was om; allen schoffelden weer naar hun plaats. De gesprekken verbrokkelden achter dreunende snijbonzingen en pie-pend-scheurend kloof-gekras. Rechts klonk weer zwaar mesgerinkel en hamergetik. In zangnummers van konkoers-program zongen ze door-elkaar-heen melodieën, uren achtereen, onder hard werk-gedreun.
Snel, koud-vreemd, kwam de vriesmiddag, in strakheid van licht-groen hemelgewelf neerdalen. Vaal wintermiddag-goud van blas-vloeiend zonlicht bekaatste de werkplaats binnen, in goüe dwarreling van zonnesneeuw. Fijn stuivend zon-stof schemerde op
') Eer.