g6
de gezichten schijnsels van rood-brons gevlam, omvlekkend de oogen in wilden gril-gloed. Achter, dof-lichtten de muren, smal, in droomerig rood, 't bruin-houtig geplank snel uitterend in al blasser licht, al blasser verbleekend achter geschaduw van sluierenden schemer.
Bij 't groote raam zat 'n vrouwengroep in voorovergebuk van hoofden, met 't zonne-gezeef op de goüen haren, als door kransen be-nimbust, gezet in roerloozen brand van vuur-blond spinrag. Vlam-schijn brandde in halve gloedlijn op orden al en-plankr and belichtend de balonnen in tintelend kring-gespeel van rood ge vonk op zilveren watercirkels.
Van verre, roze-zacht, teerde de hemel in fijn licht-gezweef, met in één hoek vuurrood gestreep achter kwijnend takgedoezel van boomgroepen. Kort gloeiden de ramen van vloeiende zon-spiralen, hitteloos zichzelf verterend in koelere kwijning van brand, uit bloedrood gekruip van slangkronkels.
Het raam van kleedkamertje stond wonderbaar blank bevroren in ijs-gebloem, bevlokt door rood zon-gevonk, als ijlruit van vensterkathedraal, koud-strak in bleeke tooversprokige-verstolling, waar druipende tulpplanten, uit bloedende stengels, luchtige bogen van zacht vuur rond-druppelden.
Ertegenover, uit 't hoog-kleine toover-kathedraal-raam, bleekte, als koud-gestolde lichtschrijf, de maan, zacht-rond, onder weekig schemer-groen gedein van aandrijvende winteravond-vaalte. In tien minuten was er overal weifelduistering. De ruiten stonden, uitgebrand koel, te grauwen in den zonloozen hemel. Groezelig-spokig lijnden de tafels vergroot in schemerlicht met wilde donkering van hoofden en lichamen. Schaduw-schuw was de duisternis de werkplaats ingeijld.
Monsdorff stond beteuterd z'n bak af te schroeven. De voorspellingen van Lepper waren uitgekomen; hij had gedaan gekregen. Werkloos was ie weer. Smart en bitterheid weenden tegelijk in 'm. Wat moest ie nou beginnen? Juffrouw Eva had z'n werk nagezien en 'm kalm gezegd dat ie véél te min procenten en te veel verlies had, en dat ze'm tot haar spijt geen werk kon bijgeven. Toen ie van kantoor kwam, konden ze, aan z'n huilgezicht zien dat ie af had. Geen woord vertroosting hadden ze voor 'm. Koel-onverschillig klonk om 'm luid gezang en bedrijvig gekonkel. Een diepe, treiterende minachting lag 'r in hun zwijgend geloer naar z'n afschroeven. Weer sprongen tranen z'n oogen in, maar toch wou ie kop-op-houên, ze 't plezier niet gunnen, te zien dat ie verdriet had. Mierikstein moest nog éven met de punt van z'n stok in 't gat van z'n broek peuteren, zóó dat Monsdorff niets merkte, stil-vies de anderen aanstootend ernaar te kijken. Maar toch had ie iets voelen grabbelen achter zich. In woede-drift gaf ie 'n harden trap achteruit, tegen de hand van den pretmaker.
Z'n schroef wou niet los; eindelijk had ie 'm. Driftig rukte ie z'n boezelaar, dóór de spijkerkoppen heen, van den tafelrand. Toen,