126 DE WANDELENDE JOOD.
roode schaduw van Christus' lijden; soms met een helsche, duivelsche verwildering van verlangens, waardoorheen toch altijd de menschelijke smartkreten gillen en uitscheuren. Maar vooral is goed in zijn boek het reëel-plastische. Verwey, in zijn critiek schrijft smadelijk: ״geen toon: daarentegen, van hét eerste woord af, de vermoeiende bemoeienis met het uiterlijk". Maar dit is geheel onjuist! In een verhaal als dit, moest vanzelve groote bemoeienis aan het plastische deel gegeven worden. En zou die bemoeienis met het uiterlijk niet van een even groote levensdiepte kunnen zijn als b.v. bij Pieter de Hoogh, waar hij zijn goddelijk zonnelicht neerzeeft op deurtjes en kanten van gevels en bont-gesteende plaatsjes, terwijl een vrouwtje in de koele binnenkamer een kindje het hoofd zit te reinigen? Het is weer de oude folio-dwaashëid, dat in de bemoeienis — met het uiterlijke, — een lage kunstvorm gehuldigd wordt, terwijl omgekeerd, in dit geval, door die uiterhjkheids-bemoeiïng we slechts kunnen voelen, hoe diep de ziel van den kunstenaar vermocht door te dringen in het diepste psychische en dramatische schoon der dingen. Lees eens Ahasverus in de Hel, en ge ontmoet brokken van groote en zuivere verbeeldingskunst.
Lang niet overal, natuurlijk. Er zijn zelfs gedeelten, die met een verzoetelijkt Couperus-penseel lijken aan-gestreeld; vooral de water-discussie tusschen Ahasverus en de lokmeerminne.
Maar het slot juist van dit hoofdstuk is zeer goed, schoon zeer Dantesk van adem. Ook hierin kunt ge ervaren, hoe zacht, hoe zoet en fluweel-streelend van taai-aanslag Vermeylen kan zijn. Ge zoekt het niet in dezen kloeken, struischen vent, wiens lach altijd zoo luid klinkt en wiens woord zoo breed galmt.
In den drang tot beeldzoeking is soms zelfs gemaniëreerdheid : ״haar vleesch had de kleur (zeer leelijk dat academisch-meedeelende..... had-de-