93
Maar niet altijd Florence, hield Aaytje me zóó levendig.
In mijn bed was mijn optimisme, mijn eigen toestand rakend, versmolten.
Ik lag klam te chikaneeren, bij te goeïgen dingen die ik dacht verkeerd te hebben gedaan ; ik lag te weenen als 'n lastige zuigeling soms, en daartusschen in weer te peinzen over leven en dood, met allerlei hellevisioenen voor oogen, in een vurig gezwabber van ideeën- en hartstochten] acht.
Dan was 't glanzende licht van mijn hoogere Ik heel diep in me verdoken. Ik voelde me gekortwiekt en in verschreiende hulpeloosheid neergebeukt.
VII.
Nu, nü in mijn komend herstel, ben ik toch innigst blij Florence, dat je me toch nooit zoo gezien hebt, zoo stumperig met bange oogen de zwarte wijzende vinger van het donk're noodlot overal volgend.
Ook niet in de uren dat de dingen om mij heen verfantoom-den en vergroeiden tot ontzettende obcessie.
En toch, ik wist mij zoo te beheerschen, dat Zus maar nu en dan m'n gezicht zag verbleeken. Vroeg ze mij dan met 'n beving van angst in haar stem, wat er met mij was, dan stamelde ik 'n paar woorden, in schijn haar geruststellend.
Zou ik zoo zelf-beheerschend ook in jou bijzijn hebben kunnen blijven ?
Hoeveel maal voelde ik mezelf niet den pols, luisterde ik met in heel-angstige spanning naar den bloedklop ? Alles trilde in me zoo slapjes en meisjesachtig traag.
Ik schrok er van. 't Was soms of ik telkens iemand de trappen hoorde afrollen. Dan kwam de benauwing, me omklemmend met 'n greep van verstikkend geweld, dacht ik dat 't einde aanreutelen ging.
Dan, in die benauwing en stuiptrek van m'n gansche ziel, die me deed hijgen, m'n borst inperste en m'n polsen omsnoerde met ingleuvende koorden, verscheen Zus en streelde me zacht-