9i
Ze liep er als 'n witte vrouw, één gracie, 't gewaad van blanke zomerheid en bij eiken stap liet ze bloemenwonderen vallen uit haar volle kleedij. De bloeiende wingerden verstoofden er druivengeur, en ik zag 't vrije geluk der menschen, als 'n goudgelen dronk schuimen onder de luchten, over de velden. Door de hemelen zoemde zacht 'n eeuwige lente, in zomersche geurselen, en de vogelkes tjuikten en tierelierden 'n paradijslijken zang..
En toch, Florence, zag ik 't als groot écht leven, waarin de passiën bleven woelen, groot en machtig, maar waarin één groote menschen vrede wijd na-ademde.
De druivengeur Florence, hoe prikkelde ze mij zoet dooide lucht !
Want ik wist dat ik niet zag een arkadisclie -landjuweel, 'n bijbelsche idylle, maar een maatschappij van ontbloeide krachten, en alle levensessence gesocialiseerd.
't Was mijn Verbeeldings-ruit die doorgloeid lag van zonnegoud en m'n venster dat dampte in een rooden toover van glanzen ; 't was mijn Verbeelden dat mij een venster gebouwd had, ombloemd van geur en groen, en dat mij daar achter een leven liet zien, als één droom. Maar m'n klaar-lichtend verstand kwam er bij en zei: ,,wees gerust, wat er ook met je gebeurt, ik blijf rustig in je leven....
En ik begreep dat 'n zonnig visioen van een doodzieke 'n profetie was met aardsche kern.
Was 't niet, en is 't niet de droom van 't werkelijke, die in ons allen leeft, ons socialisten, Florence, dat we de hoogste gemeenschap van 't menschelijk samenzijn gaan bereiken ; dat wij er nog zoo ver van zijn, maar dat 't komen zal, en komen moet, dat groote vredeleven, dat groote schoonheidsleven vooral, waarmee getast wordt de allerdiepste natuur der dingen ?
O ! in mijn ziekte heb ik 't gevoeld, al mijn hevig verzet tegen onrecht lag stil en stom zalig in den ban van dit zegen-goud visioen.
Dat geluk liet me nooit meer los, ook in mijn nog bangere uren niet.