86
den me, prangend en heet. In angstige, half-slapende, half wakende verdorring zag ik de dagen af-, de nachten aanwentelen.
In 't pikdonker moest ik liggen, om de zenuwen te laten rusten.
Maar daarin zag ik inktschaduwen langs mijn bed kruipen, tot griezelige monsters vergroeien, gestalten van spot en boertig demonisme.
'n Allerbeste vriend van me, stond schimmig in een kamerhoek klaar om op me af te springen met 'n bloedrooden klewang. Een ander kraste en sabelde met meterlang-vergroeide nagels op m'n heet aangezicht. En overal om me heen zag ik vervisioenen ellende-beelden van Steinlen-platen.
Florence, in gewone werkelijkheid heb ik nooit huiverender eenzaamheid en bangere lugubriteit gezien dan er opdreigt uit de buiten-boulevardsteekeningen van Steinlen. Hoe zag ik ze nu in m'n ziekte en koortsige verhitting.
Overal verre verduisterde banken met makroo-typen, moordzuchtige wijven, die wijde rood-duistere nachten, de vale lantaarns waarin telkens zoo'n monsterkop oplichtte ! O God ! dat schimmige licht, die flauw-gele weerschijnen op de moord-koppen, die verdoembare hysterie der lokkende wijven.
Weer op 'n andere bank, heel ver, in een rood-vale nachtlucht, in de diepste diepte der eenzaamheid, 'n huiverende ellendige schooier, klappertandend in z'n rotplunje, hongerleeg, rauw en geeuwend, en overal om hem heen de parijsche nacht van de angsten-opjagende buiten-boulevards, met hun demonische sfeer van verlaten sombering.
En daar tusschen in 't warrelspel van gedrochtelijke karikaturen.
Zag ik de schooiers niet plots ophuppelen van hun banken, en als kangoeroes de nachthei inspringen, inééns met lange staarten, de steenen vegend.
Zag ik niet Beethoven in 'n chambercloak weggedoken, 'n Gouwsche pijp smokend in z'n doodskop ?
O ! die roode nachtluchten van Parijsche achterwijken, met haar vreeselijke geheimen. Florence ! Florence ! de eerste slaap-