;6
goud-zonnig zoontje, ondanks de warmte van m'n broers liefde, — voelde ik mij soms alléén, ontzettend vereenzaamd omdat ik jou, jou niet naast mij had.
De argelooze en reine mijmer van 't ventje deed m'n verlangen naar jou nog stijgen, en de pleegzusterige fijne teederheid, kuische innigheid en 't hulpvlugge ongegeneerde van 't meisjesmoedertje maakte me soms wanhopend van liefdespassie en hevig begeeren naar jóu.
Want in haar handen voelde ik jou handen, in haar lijf, jou lijf, in haar stem, jou stem, om maar eens iéts van dat brandende verlangen te belichamen in werkelijkheid.... geen verbeeldingsgevoel alleen !
't Dorpspeuterige, 't miezerig-kleine en bekende van alles beknelde me, omwurgde me, maakte me voos en leeg en kribbig.
Ik wilde eruit !
Ik voelde me soms als in een kast opgesloten. En als ik toch dood moest dan te midden van meer zielen die ik lief had en innig kende.
Florence, hoe kon ik in snikken uitbarsten, met al stervenden weemoed, om de kleinste attentie ? Was dat 't overprikkelde gevoel ? Totaal niet!
Inwendig was ik even onmeedoogend oordeelend over mezelf, en de ziekte-oorzaak als ik kon wezen vóór mijn ellende. Maar ik voelde er in, een drang om goed te zijn tegen 'n stervende.
Een oudere broer van rnij, uit de stad, kwam zoodra hij van mijn ziekte gehoord had aandragen met een bouket prachtwitte bloemen !
Ik zag er 't doodslicht in ; hoe teeder en lief 't ook bedoeld was !
Ik voelde onder dien liefdedrang al het doodsbewustzijn aanvallen ; een sterk onuitsprekelijk-weemoedig gevoel van zoo-jong al afsterven.
Ik begreep dat ik als jonge kerel van zes en twintig neerge-beukt lag voor goed. En zóó ik bleef leven zou ik toch voor altijd verlamd zijn.