74
z'n heroïsche fantasie op te wekken. Want 'n jongen is hij in hart en nieren ; een alles-durver, vol oud-germaanschen romantischen riddermoed. Niet alleen in de verbeelding, maar ook in de daad.
Een goudzonnig Don Quichottetje die nu eens niet tegelijk z'n eigen Pancho is.
Iedereen die hem in den weg staat, al is zoo iemand vijfmaal grooter en tienmaal sterker, wil hij mores leeren. En toch zonder haatdragendheid, vinnigheid of opblazerij. Soms kon hij mij op m'n ziekbed, met z'n vragen naar den Dood, zoo hevig beroeren, dat zus 'm de kamer uitbracht, schoon liij zelf niet begreep wat hij misdeed.
Zoo'n plotseling uit de kamer gezet worden botste al heel hard op tegen de spontaniteit van z'n poeëten-natuurtje.
Om de vale, miezerige dorpseenzaamheid en om 't weenende prinsje, dat ie vooreerst niet meer met me mocht praten, wilde ik al spoediger weg.
Ik keek den godganschelijken dag op akkers en tegen zware luchten.
Die eenzame late herfstwoesternij van den grond deed me soms stikken, maakte me bang en troosteloos.
Ik kon wel ieder keer schreien om den ontzettenden weedom die overal rond de aarde knaagde, triestte en vaalde. En toch haatte ik zelfleed, zelfleed in de natuursombering.
't Ging al naar November, 't Vogelgerucht tusschen den verkaalden wilden wingerd onder m'n raam was rauw-hongerig, snerpend, gejaagd en schril.
Als ik daar, in dien uitgestorven hoek met z'n huiverend-vereenzaamde velden den landelijken winter had moeten ingaan, met z'n al snellere aansombering en dreiging van grauwe dagen, schemer en nevel, z'n dampige troostelooze luchten, ik zou zelfmoord 'n pleziertje gevonden hebben. —
Want waar moest mijn knaagweedom en verlangen naar jou ronddolen ?
Ze zweefden van uit mijn raam de lugubre akkers over, ver