72
Arontje Koorengel heeft zelf iets van 'n koorengeltje.
Ik heb nooit geheel aan onvervalschte kinder-reinheid geloofd.
Bij hem heb ik ze vóór me, iederen dag, ieder uur, in den hoogsten en innigsten graad.
Je begrijpt liefste, hoe dolgraag ik hem ook in m'n ziekte zag.
Als ik wat rustig lag, de ergste benauwingen naar hoofd en polsen ontspanden, — en blonde zus kwam met haar strakgespannen blank boezelaartje voor me, als 'n echte liefdezuster, en achter haar aan schuifelde 't ventje mee, heel zacht, met z'n ovaalschoon, goud omkruld kopje zoo half in gêne tegen 'r rokken weggedoken, en ze duwde hem voort, haar fijne handen onder z'n zachtgedoezeld meisjeskinnetje, dan schoot er een blijdschap, 'n jeugd-geluk in me.
Ik keek dan maar stom-ontroerd naar moeder en kind, daar heel zachtkens aanschuifelend. Eén wezen, en toch weer niet ?
Zoo vreemd, dat verschil en die overeenkomst !
Je hebt 't zelf ook al eens gezegd Florence, die paar keeren dat je 'm even gezien hebt. Arontje heeft nog iets in zich van 't zwijgend-waarnemende van mijn broer. Die heeft 'n superieuren fronstrek op 't voorhoofd, bij 't ventje verzacht tot iets heel heel innigs.
Maar z'n oogen, Florence, dat is de groote tooverij van zijn slank wezentje.
Heb je ze goed gezien lieve ?
Je vondt ze toen al heel goddelijk, maar je zult ze altijd mooier en mooier vinden.
Als ik hem iets vertel kan ik er in staren zonder dat hij 't merkt.
Z'n allerprachtigst luisteren is dan zoo heilig en zoo groot, dat hij alles om zich heen vergeet, ook den verteller. Is 't eigenlijk niet dwaas om van die oogen iets te zeggen ?
't Is 'n mengeling van 't fluweel-zachtste, stout-schitterendste en omwaasd gloeiendste licht dat ik ooit zag glanzen in men-schenoogen. Het was mij altijd 'n innige heerlijkheid diep en lang in mooie oogen te staren, van wien ook.
Ik vind de lichtwerking, de uitstraling en expressie, de glans-