7 o
Noem 't valsche schaamte, kleinheid, goed, maar 't was zuiver in mij. Ik vloekte en zegende om beurten de uren, dat je niet bij mij was.
Toen ik drie dagen zoo lag, na vreeselijke toeschroevingen van hoofd en keel, met opperst-helsche droomen, voelde ik me in mijn dorpje heel onrustig.
Ik wilde naar Amsterdam, naar een innig vriend, 'n medikus, die heel veel voelde voor mijn werk. — Ik wou er heen, schoon ik er geen benul voor had dat ik in die paar dagen tijd, van zwakte en uitputting, niet meer zou kunnen staan.
Ik wilde door die innige ziel geholpen worden.
Er is in die uren kind, in een schepsel, een ontzettende, kroppende drang naar liefde. —• Eerst een uit angst voor dat mysterieuze scheiden. Later een, ■— daarover heen — uit deemoed. Om mijn érge verzwakking werd 't vervoer naar Amsterdam nog wat uitgesteld. Op mijn aandringen had Zus haar princelijk blond en goudzonnig zoontje, op den dag in de zieke-kamer bij zich genomen, 't Was wel wat druk, maar ik vond 't toch heerlijk, 't Was juist nu nog meer dan ooit, 'n zalig genot voor mij Florence, 't wonderfantastische mannetje alles te hooren be-snappen. —
Liefste, laat ik je toch veel van 't ventje zeggen !
O ! dat ik dat wond're kinderzieltje kon beelden in al z'n ragge doorschijnende argelooze fijnheid, en diepzinnige kinderlijkheid. —
Hij heet Aron naar z'n grootvader, 'n Wonder-vreemd droo-mertje, zoo teer en blank van trekjes als was ie uit schuim geboetseerd, 'n Ragfijn neusje, de brauwtjes van 'n teed're buiging, 't mondje, klein en wilsfijn, 't ovale gezichtje van 'n prachtlijnzachte skulptuur, en dan z'n goud haar. —• Hij lijkt veel op zus, z'n moeder, en soms weer heelemaal niet.
Er zweeft iets om dat kind dat 't heelemaal vreemd doet zijn, vooral in de geweldige-zoekende en droomwijde oogen, waarin je heelemaal wegzinkt.
Zoo wonder mooi en subtiel als z'n goudzonnig kopje en z'n