6o
altijd gezien, zooals ik innerlijk ook was, fel, hekelend, bijtend en scherp, al strenger neerknauwend, maar je kende me ook als zacht, verlegen, heel schuchter, zwijgend en terugtrekkend schuw.
Plots zou je me nu zien lam, bleek, hulpeloos, en stumperig, telkens half stikkend en bang-benauwd scharrelend met halflamme handen. —
M'n gloedzwart haar, waar je zooveel van hieldt, kronkelde verward over m'n hoofd, m'n bronzen oogen staarden dof als door '11 fijn vlies. Al 't licht, 't vuur en de innigheid was er uit. En m'n lange lijf lag krom en gebeukt, beverig en klam. — Je weet hoe ik altijd 'n doodelijken afschuw had van spuwende, in benauwing-persende en wanhoop-kleine menschen. Ik walgde van 't onaesthetisch-verchargeerde van leelijke gebaren. ■— Als ik iemand zie vallen word ik kwaad en schiet direkt in 'n lach. —
Ik word kwaad om 't onaesthetisch-hulpelooze van de lichaamslijn, schiet in 'n lach om 't karikaturale en de échte menschelijke kleinheid van 'n door geen enkel dekorum meer te verwringen angstgezicht. Er zit öf veel gracieuse fijnheid öf walgelijke domheid in mimiek.
'n Mooie vrouw die plots 'r pink in 'r ooren draait om zich te jeuken, daarbij in 'n soort van krabgenot 'r mondhoeken uitrekt, vind ik voor goed 'n monster.
'n Meisje dat in gesprek, plots zich omdraait en 'r neus snuit zou ik kunnen beleedigen.
'n Bultige lijn in de taille of korsage van 'n lief schepseltje vind ik om te vloeken.
Zweetende gezichten, hulpeloosheid, burgerlijke drukte, eau-de-kologne-sprenkeling bij hysterische jonge-dames-toevallen ; bangelijke benauwingen, hulpkrijschstemmen, en daarvan honderden nuancen, waarin klein-menschelijke angstjes opstuipen, haat ik diep, in merg en been. Hoe zou ik jou nu Florence, met je fijnzinnige en dartele ironie, je hoffelijken spot, en heel je aesthetische gpbarenpracht hebben kunnen ontvangen, als ik om 't kwartier lag te stumperen, te zweeten en te kreunen als 'n burgerman, hulpbehoevend als 'n kuchende grijsaard.