66
leven van jou en de wond're nachtvrouwen, die haar bruid-roes verdanst hadden.
Alleen in 't avondstille bosch zongen de zilvren fonteinen weer, een zang van mijmer, en de blanke maandauw omzilverde mistig de plek waar jij gedanst hadt ; nu doodeenzaam. Ik staarde er naar, verdoemd van smart, jou zoekend, zoekend onder de boomen, achter en om de fonteinen, waar de vuur-wolk wonderbaar gegloeid had.
Niets____ niets!
Nog eenmaal keek ik om, en vlak in de mistwazige glanzing van een maanblanke plek, zag ik schitteren 't juweel van je ceintuur, dat even boven je hart gefonkeld had.
't Schitterde er stil als 'n wijd openstarend menschenoog waar 't licht nog alleen in leefde.
Meer kan ik je 'r niet van vertellen, liefste, liefste. Je ziet, mijn droomen, nu nog, zijn helsch en martelend en van een angstige, woestprachtige verschrikking. — Florence, wat zingt 't verlangen wonder-vreemd en roerend nu in mij.