63
IV.
Florence, hoe demonisch en helsch dans je mee.
Die trekken van zwijmel heb ik nooit op je gezicht gezien.
En alles kringt om jou, slingert om jou, jij de slankste en vurigste van al die wild-bekorende nachtvrouwen.
Zie je dan niet hoe zich om jou heen uitstort de stomme liefde dier schepsels, in d'r vreeselijk wulpsch gebarenspel ?
Hoor ! 't gerucht, en eindelijk 't zalige gekreun van de dansende bajadeeren ?
Zie haar trillende borsten hijgen, golven zacht van zwijmel en begeestering.
Zie haar passie huiveren van liefdesdrang. In ieder dezer vlamt 't vuur van een Carmen uit de gouden oogen ! Ze zijn moorsch en spaansch en woest-waanzinnig van doorgloeide verbijstering.
't Is er bang, Florence, ik vind 't demonisch mooi, maar ik ril nu ik er jou bij zie ? 't Schittermooie meisjen van David Koorengel ? 't stille, statige wonderkind, dat heel alleen van hem is ?
V.
Plots Florence, breekt '11 donkerroode damp uit den grond, onder je voeten en in zachte golving vlamt hij voort, een donkerpurp're vlam, voortlekkend onder de voetjes van al de danseressen.
De zil'vren fonteinen blijven rondsprenklen den kleurigen regen over de hoofdjes heen. Haar muziek ruischt door 't avondbosch, en hooger, al hooger stijgt de donk're purpervlam, die als 'n nog groeiende brand, de fonteinen, de vrouwen, 't bosch omdampt.
In zwijmel danst alles voort, vrouwen en meisjes en hooger knettert op de purpren vlammengroei tot aan haar wiegende heupen.