62
doorschoten, de haarstroom in wilden wuif, de zinneverrukte gezichten in nimfenblank, de brandende lippen vurig tong-streelend.
Maar de grootste en schoonste van allen ben jij, jij Florence !
Hoe zie ik je fel-duidelijk !
Je kleine neus, zoo fijn, je even heel stout geschulpte mondlijn, week en hartstochtelijk, klein en demonisch, sarkastisch lok-spottend, met 'n glimlach van woeste hetaere-bekoring. O ! dat fijne ovaal van je gezicht, hoe staat 't nu zilverblank en edel in 't licht uitgelijnd, maar demonisch toch, maar geheimzinnig !
Je oogen, vurig, demonisch nu, fluweelen, streelen, lokken. Je oogen jubelen, je oogen verschroeien, verglanzen hevig in een zaligheidszwijm.
Nu zie ik de fijne lijn van je goddelijk neusje in profiel naar mij toe. Ik zie heel duidelijk den fijnen zenuwbrozen tril bij 't inplantenshoekje en je mond beeft éven.
Je heupen wiegen, wiegen, je voetjes trillen, golven in de lucht en je armen tooveren lijnkringen. Je handen wijzen, lokken, streelen een spel van stille hevige passie.
Je lijf zweeft en wiegelt, je vleugelmantel verwiekt tril-cirkels van goud om je heen, als gouden mist waarin je ademt. En je haren verwemelen vlokken in storm, tusschen de purpering van je wolkend gewaad.
Zie, daar wemelt de dans weer aan.
't Is 'n stomme pracht van vrouwenzwiersters in de wolkende kronkelingen van haar doorschijnende gewaden ; goud en zeegroen, zilvermistig en purperend....
En fonteinen rondom zingen en zilveren hooger uit d'r watervisioenen, mistig bouwend grillig-kristallen paleizen van zingend licht, in een ijlen droomennacht.
Over de dansende hoofden vervonken ze haar droppelen en op de gazen gewaden smelten en sneeuwen de vurige fontein-paarlen.