6o
En alles in die wereld daar, blijft stom, stom voor mij, geluidloos en geruchteloos.
Plots, op rythmus van fonteinenzang, geheimzacht verlangzamend van tempo, sluip je weg, treedt je weer vóór, wieg je aan, als drijvend op wiekslag van je gouden vleugelmantel en den vlokkenwemel van je haar.
En om je, tegen je in, langs en rond je, glijdt de zinneroesdolle dans van d'andere vrouwen in al woester en wilder verkronkeling, tot ze weer rythmisch terugwiegen naar haar plaats, doorduikend onder tot poorten geheven armen van de loomen, die al stilstaan, lang.
Nu er is even stilte van beweeg en fïjnei zingen de fonteinen als vonkende boschregen, omsprenkelend 't haar der meisjes en vrouwen met droppelen-fonkel.
Rondom haar, al hooger verruischt een zang van zilvren regen.
III.
Maar ik ben bang, doodelijk bang nu ik jou zie in dat avondbosch, tusschen al die bebloemde meisjes en bajadeerende lok vrouwen.
Dat avondbosch, waar nu zoo vreemd doorheen ruischt de lokkende, geheimvolle fonteinenmuziek, als "n benevelende, trage oversluiping van een mystisch gerucht. Florence! ik ken niet een dier vrouwgestalten.
Ze zijn wondermooi. Zijn dat mènschen ?
Zie ze nu tot beeldgestalten verstrakken op haar plaats, toch fijn-wiegend d'r armen en hoofd op de zingende maat. Zie ze nü weer in al streclender houding, al wilder, brandender oogenlokkerij, en passie-gloeiender glimlachmond, zalig van huiverend zingenot.
Hare üjne ving'ren heffen de gazen sluiers en méé omwiegen ze in een zacht zweefgebaar, lijfzwijmel die komen gaat. Ze omwolkten zich in de ijle stof van haar doorschijnende pracht