59
windend en terugzwaaiend over naaktblank van witte schouders en elpen en armen.
Dof geglinster van paarlen, glanst en wiegt mee met de wiegende armen en de gazen gewaden, zachtkleurig, fijn als damp. Ze wond'ren en kreuken in plooiselen om de slankgelijnde lendenen, zacht omschitterd van lichtuitvonkende ceinturen.
II.
Florence, je staat er tusschen in een purperen gewaad, waar een goud-ijle gaas-mantel als vleugelen op vertrilt.
Jij bent de slankste, de schoonste en aanbiddelijkste, door-huiverd van een vergoddelijkte gracie. Ik zie je ten dans wiegen in hypnotische aanzweving van voetjes, besandaald in rag zilver. Je ijlpurperen kleed wuift en waait in plooipracht om je naakte lijf dat zweeft van statie en schoonheid. Je boezem hijgt, en in den zachten maandauw stormt je haar om je heen als 'n bleekgouden sneeuwvlaag.
En sneller gaan je voetjes ten dans.
Om je heen wemelen de vrouwen en meisjes, 't Avondbosch ligt koel. De zingende fonteinen ruischen, vervloeien in slepende mijmertonen, ver als beekzang.
De prachtvormen der naaktwuivende vrouwen komen en verdwijnen in een telkens opschichtenden wemel van gestalten. Haar handen weven vreemde wellustgebaren, de heupen wiegen, en de boezems smachten.
Zoete bloemgeur dampt op uit den bajadeerenden vrouwekring, en van de meisjes, — de haren omregen en versnoerd met bloemen en paarlen, krullen, afkronkelend langs oortjes en wangen, — vliegen donk're vonken van rozen, in deinende guirlandes den zilvermist omzoetend.
En jij Florence, midden in, alleen. Wilder gaan je voeten, heviger hijgen je borsten, en woester, wulpscher kronkelt je lijf ten dans.
'n Vaart van bebloemde meisjes stormt krans-slingerend om je heen, omduizelend je voeten en je armen.