vijfde hoofdstuk.
Liefste, zoo droomde ik van nacht.
In 't avondbosch, heel diep, hoor ik zilv'ren fonteinen zingen.
Ver, onder een maanmistig blauw, nevelig, doorbeefd, wemelen vrouwen om de zingende fonteinen. Groepen meisjes en vrouwen, als verhitte bajadeeren, de zinneverruktc gezichten wèg in danszwijmel.
De zingende fonteinen verspuiten hoog d'r zilv'ren kristal, dat in stortval neersproeit als vonkende avondregen.
En de dans gaat rondom, rondom ; de ranke leden, heupen en dijen, wiegen en trillen; de beenen en armen neigen• in erotische loomheid, en de gebaren zacht verweven den zilverenden maandauw.
Zachte muziek rijst öp van de zingende fonteinen.
In fijnen wemel schuif'len de vrouwen en meisjes rondom, en plots sterren ze uitéén, glijden kronkelig en betooverd langs elkaar, in wijden cier van golvende en omwindende lijnen. Er vloeit woest-getemperd begeeren in de slanke beenen, in de weeke naakte armen mollig, zacht en rillend. De fijne blanke won derhandjes omsluieren 't maanlicht met geheime toover-spreukige gebaren, en de vrouweboezems vol brandende passie trillen en zuchten. — Er wiegt een zoete maat door den dans, en plots sneller van gang opent zich als '11 balletbouket, de kronkelbouw der gebaren wegslingerende bajadeeren.
Allen, allen zijn wonderschoon ; romeinsche en grieksche profielen, en van zuivere pracht, heidensch begeesterd en devoot. Er zweven gracieuse vrouwen met loshangende haren, overstortend schouders en rug. Ik zie niets dan goudbleeke haarmantelen, roode en zwarte harensleepselen, in zwier zich