57
Maar al hadt je de wulpschheid en wreede pracht van een sluiptijgerin. ... ik zou je even hevig begeeren. Al was je de mensch-duivelin, ik zou je liefhebben, ik zou je de diepste geheimen van je ziel ontrukken, en je in brandende en vlammende zinnen zeggen wat mij verteeren kan. Want mijn ziel ruischt zacht als de zomeravondzee in den koelen nacht, en het God-Beest in mij is stom en schuw tegen de minnares van mijn heiligste peinzen.