56
Is 't alleen m'n bekorend verbeelden dat je ziet omkranst van stoeiende bloemenkindren, wemelend en cirkelend om je heen, je omstortend met rozen en vruchten ?
Florence, O ! kon ik weten, diep diep weten of er geheime wellust zit in die pracht van je eenvoud; in de stille mimiek van je handen ; in den soberen groei van je gebaar !
Kon ik weten, diep wéten of je liefde de wulpsche teederheid bergt en streelt, en je hetaere-gracie 't verstand-besluipende, wreede en bedwelmende heeft van zoet-schroeienden wijn ?
Wat is er toch in mij dat plots zoo wankelt en bang wordt ? Is 't wijl ik ook in jou de goddelijke vrouw niet zie, zooals ik mij die droom in zoet bekoren ?
Maar ben jij dan niet vol menschelijke echtheid, vol van gebreken en toch van zoo groote, zoo hevige teederheid, dat ik je min als die vrouw van mijn droomen ?
Waarom beeft m'n hart dan zoo ?
Och, je bent wèg, ver weg !
En nu zie ik in je blanken tooi en je goud harengewaad de tooverij van je prachtige lichaam en je gebaar.
En je stem, Florence, je stem ?
Wat trilt, wat juicht, wat kristalt en vonkt ze, wat zilver-toont en zingt ze.
Je stem ; is ze niet somtijds zacht en neuriënd als de muziek van een stoomenden ketel ? 'n Zingende ketel, waarin 't heel zacht kwartelt en tjuikt, en waaruit, tusschen den damp, wonderlijk fijne wijsjes öpneuriën, zange-sprookjes van heel diep verlangen.
Kom nu, Florence ! kom nu !
Zul je mijn minnares zijn, wulpsch of rein ? Verterend van passie, of louterend in passie ? Nee, nu voel ik 't weer zeker. Er trilt geen wulpsch aartje door je heen.
Je hebt een blanke graalpracht, iets van sneeuwglinster en wit einder-licht in je ziel. Je heel aanminnig wezen ligt er in te drijven en blank te gelukzaligen.
Als maanspiegeling op zomeravondzee, met 't zachte geklots en geruisch van zilver-verspoelende golfjes.