48
in 't nachtstille ! Maar hoe ontzettend droef in dat mistige Oktoberduister basten de bootpij pen. Wereldwee versmolt me.
Ik keek om me heen. Met hevige inspanning lieesch ik mij overeind in de kussens, — op 'n lagen stoel bij 'n bleekgeel olielichtje zag ik lieve Zus zitten. — Ze sliep zoo kalm, en innig-rustig duisterde haar meisjesgezicht, vol schaduw, in 't schemerlichtje. Haar borst ging ademzacht heen en weer. Ik lag te verbranden, m'n hoofd en wangen gloeiden alsof ik 'n stoombad ingeademd had.
Al de nachtdingen om mij heen voelde ik immens onbekend en zag ik zoo grillig vergroeien in 't schaduwduister van de kamer.
De eerste nacht, Florence ? Ik huiver weer als ik er aan denk.
Overal de slapende stilte om mij, ik alleen wakker met gebroken kracht, lamgeslagen, omprangd van obsessies en woest verwoelende herinneringen.
Florence! hoe zocht ik je handen, je oogen.... Hoe zocht ik je mond, alles.... alles van je !
Heb je dien nacht niet, in die groote stad, mijn inzinking gevoeld ?
Gebeurde er op datzelfde moment niet iets met jou ?
Hoorde je niet dwars door het lugubre stadsgegons mijn ziel schreien?.... mijn roep! mijn snikken, mijn smeeken ?
Nergens was je,.... zoo ver! zoo ver! Tüsschen ons die bange zangstem van 't bootgesein op 't droeve kanaal.
Ze riepen toen jou, die nachtstemmen,.... en je bent niet gekomen.
In den morgen, met 't daglicht om me, wilde ik al niet meer dat Zus of m'n broer je schrijven zouden. Ik wist dat je 't zwaarste nawerk van eigen studie nu nog kreeg, ik wist dat je moeder zonder jouw hulp zou sterven. Ik wilde je niet zien ontstellen en bleek worden. Ik wilde niet dat je arme sleurzieke moeder zonder jou bleef,.... vooral nu ik wist dat je 't volgend jaar voor goed in Holland zou zijn.
Bovendien liefste, er was veel meer, dat ik nu pas zeg.