47
leek vuur. En bij eiken stap groeiden ze op tot gedrochten, en jij, tusschen hen in, werd al kleiner en kleiner.
En al maar, hun strak-helsche tronies naar mij gericht, stom.
De tempelgalerij was eindeloos, eindeloos doorschemerd van 'n vaal-groen vuur. Plots zag ik je klein lijf, zoo klein als 'n pop, en je hoofdje mocht niet naar mij kijken. Dat verboden de zwarte, groeiende beulen. En eindelijk aan 't einde van 'n nieuwe kromloopende galerij zag ik je nog kleiner, kleiner, plots verdwijnen met de starende negerkoppen achter 'n rooden muur.
Er had zoo'n tragische stilte in den waanzinnigen staar hunner oogen gelegen, en zoo'n vaal-angstige scheem'ring over den geruchteloozen gang der groeiende beulen, al massaler tusschen de tempelzuilen, dat ik weende, zuchtte, krampte van benauwing, zonder dat ik je naam durfde noemen.
Door je verdwijnen achter den purperen muur werd ik wakker in stuipenden schrik.
IX.
Ik voelde mij dien eersten nacht in een schroeikoorts, die overal mijn lijf uitdampte. En toch niet zóó hevig, om mijn geest, mijn zien en waarnemen te verdooven en verwarren. Wat ik opeens had, kon ik niet gissen, maar dat 't iets hevigs moest zijn voelde ik met fatale zekerheid.
Nooit voor dien tijd ongesteld, en nu op m'n zes-en-twintigste jaar plots dat afgrijselijke onmachtsgevoel!
Ik smeekte je dien nacht mij te hooren roepen ! Ik voelde de wereld in zoo'n pikzwart nachtduister om me, en niemand, niemand die je dadelijk hier aan mijn ziekbed kon toov'ren.
In dien nacht heb ik een nooit gekend wijd leed gevoeld en een weedom zooals maar weinig menschen, en dan nog alleen stervende, kunnen ondergaan.
Te middernacht lag ik klaar wakker. Van 't kanaal ver, hoorde ik nachtbooten seinen. De zee verdruischte en schreide