46
wustzijn, voelde ik mijn krachten uit m'n lichaam vervloeien in klamme en martelende benauwing.
M'n hoofd beefde weer, omkuipt van den knelhoepel; m'n polsen snoerden weer vast, m'n lijf sidderde alsof 'n elektrische stroom door me heen huiverde, 't Was 'n vreeselijke gewaarwording. Ik voelde vervloeiing van mijn krachten, 'n inzinking van mijn karkas, plots als 'n hoop vodden voor 'n stoel gesmakt, — en toch bleef mijn geest klaar en scherp toezien op al 't gebeurende.
Ik voelde mijn lichaam verpulveren tot asch.
Die nacht liefste !.... die nacht was onmenschelijk wreed !
De dokter van 't dorp was in den avond nog aangestapt. Hij had tot Zus wat gemompeld van uitputting, volkomen uitputting, pols van 'n zwak meisje. Was toen gejaagd weggegaan. Ik moest dadelijk rusten en me flink voeden.
Florence, die eerste nacht, hoe lielsch leeft hij nog in me na !
Ik zag jou telkens in hevige verschrikkingen op mij aanstormen, doodelijk-ontsteld.
Tusschen hernieuwde aanvalbenauwingen, zoo hevig dat ik dacht te sterven, sluimerde ik nu en dan even in, 'n doffe akelige verdooving, met helsche visioenen.
Ach, liefste ziel, hoe snikte ik naar je; kind, kind, hoe wou ik je dadelijk bij me hebben, hoe wou ik je vastgrijpen en je zeggen dat je bij mij blijven moést.
Nóóit heb ik zoo hevige smart en weedom gevoeld van niet bij elkaar zijn, in uren van dood-benauwing.
In mijn angst-sluimers had ik droomen zoo huiverendvreemd dat ik er van sidderde.
Ik zag je onder 'n eindelooze tempelgalerij loopen. — Naast je stapten twee reuzige negers, die bij eiken tred langer werden, en al maar mij aankeken, in huiverende׳ strakheid.
Wat ik toen leed, mijn kind !
Ik had doodelijken angst, delireerende benauwing dat ze jou zouden slaan of vermoorden, 't Rood van hun zwellippen