44
val weer terug in mijn stoel. Ik voel plots iets ontzettends benauwds, een akelige vervloeiing van al mijn krachten.
Om mijn hoofd sloeg inééns 'n hoepel, ijzerstraf. Om m'n polsen verknelde 'n greep, hevig aangesnoerd. M'n borst scheen besmakt met 'n atlasvracht. Ik zat te hijgen, te hijgen en in doodsbleeke siddering probeerde ik mijn schoonzuster te roepen.
Maar m'n keel leek dichtgewurgd. Heesch klankloosde m'n stem haar naam, 'n paar minuten achtereen zat ik verlamd. Toen ontwrichtte de last op mijn borst, barstte de spanhoepel van mijn schedel, ontknelde de greep om m'n polsen ; en de beenen, eerst verslapt en machteloos ingezonken, suisden van binnen als had ik er uren op gelegen.
Ik voelde dat ik roepen kon. Er zat 'n wilde angst in mijn stem.
Dadelijk kwam ze naar boven, m'n lieve zus, dat innige kind, ontsteld door de schorheid van mijn angstroep. Ze zag me zitten ingevallen, plots twintig jaar ouder, m'n zwart haar bang en woest over m'n voorhoofd verwreven.
— Wat is er, David ? riep ze heel zacht, zoo verbergend haar schrik om mij niet te ontstellen.
Liefste Florence ! Hoe vreemd moet ik haar toen hebben aangekeken, met zulke bangvragende en hevig ontstelde oogen, dat ze zelf terugschrok van vale ontdaanheid en aandoening.
Maar Florence, je kent Zus bijna niet. De keeren dat je hier was, zat je bijna alleen bij mij. Je vond haar 'nheel mooi kind, maar je kent haar toch niet. 't Is 'n engel! 'n engel-van-'n-meisje! Ach lieve, neem al 't gore van zoo'n poes-lief zoetigheidje weg ! Maar er is geen woord voor. Ze lijkt 'n meisje, zeg ik, schoon ze getrouwd is. Maar ik zie haar altijd als meisje. Ze is nu zes jaar gehuwd.... en ze lijkt nog heelemaal 'n kind. Geen enkele gepassioneerde vrouwelijn. Ze is zesentwintig.... ze lijkt zeventien. Ze heeft zelf 'n jongetje dat je 'n paar maal gezien hebt ; 'n ventje van zes, en als ze met elkaar stoeien is zij 'n ouder zusje, meer niet.
Ze heeft alles heel innig meisjesachtig, teer-fijn, 'n subtiele