43
had er nooit veel om gegeven, nooit zoo tenminste, dat mijn geestkracht er onder brak.
Op den avond van mijn ziekworden had ik mij, tegen vermoeiing in, heelemaal voorbereid op de studie van Marx. Ik had al maanden veel in hem gewerkt, natuurlijk zooals ik studeerde. Ik vond z'n werkbouw en gedachtekracht ontzaglijk, prachtig van scheppend denkgeweld. 'n Hoofdstuk van hem over de machine werd 'n brok ekonomisch epos, 'n gedachtezang. Hij bezielde de machine met een trillende levensstuwing. Ze bewoog, groeide, dreunde en hijgde onder zijn woord, zijn rhytmische kracht.
O ! 'n vent om uit marmer 'n monument van den arbeid te houwen, met moker en beitel tusschen 't groote gerucht van zijn titanischen levenswil.
Ik had Darwin lief om z'n precieus vernuft, z'n klare en pracht-innige voornaamheid en kinderlijke natuur. Ik kende Kant in z'n stroeve symmetrie, Schopenhauer in z'n romantische, bitse, grimmige superioriteit, Nietzsche in z'n verbitterde, bijtende hevigheid en navrante geestesspanning, maar zij allen misten het epische gedachte-gevoel van Marx.
Want in dien man zat iets van graniet zoo monumentaal en iets van zeeschuim, zoo gevoelig en trillend ; iets van don-dergerucht en iets van geschrei en zacht gezang. Z'n hersens leken zelf een glinstervolle machinekamer, maar de ziel was van een ongeschonden prachtige menschelijkheid. Zijn onbarmhartige scherpte verheugde me ; ik hoorde er 't vlijmsissende geluid van staal-uitvonkerende gewette messen in. Z'n ironie, z'n sarkasme, was diep, menschelijk en breed, en heel z'n wezen soms geniaal.
Ik zou me dien avond weer een gedachtenfeest bezorgen.
Met 'n innig epikurisme had ik me in m'n stoel gewoeld. Ik draaide en schoof net zoolang tot ik heel lekker zat. Ik dacht aan jou, Florence, ik kuste je stil 't blanke halsje.
In maanden had ik zooveel nacht werklust niet gekend.
Plotseling krijg ik 'n hevigen duizel. Ik spring öp, maar