34
men leven, vreten, moorden. Ze raakten mij aan, die behaarde oer-schepselen !
Ik was toen geen kind meer, maar 'n man, 'n man die het werkelijke leven groot en zwaar nam, zoo scherp en zwaar nam, zoo grootsch en hevig als hij leefde in de voor hem even werkelijke wereld van visioen en dramatische fantasie.
Liefste, heb ik je ooit verteld dat ik nachten lang zoölogie bestudeerde, en dan afdaalde op den zeebodem ! Hoe daar mijn woest en innig Verbeelden op instormde ?
Maanden aaneen genoot ik 't hoogste genot dat 'n mensch kan doorvoelen.
In een wereld van stroomend malakiet, vol halfdoorschijnende wonderen, bosschen en grotten, van wier en waterkristal, doorfonkeld van visschenpracht, monsters cn demonen, — o ! dat was een gegroei van mysterische pracht en stilte om me heen die mij lang, lang doorsidderde. Want niets van het eenmaal diep-doorleefde gaat in me verloren.
Dat nachtleven was ook in zoo heerlijk kontrast met m'n dagleven van veel kommer en narigheid, waardoor ik toch weer in aanraking kwam met de reëele levenspracht die mij éven geweldig boeide en aantrok.
Zat ik niet met m'n diepzinnigen Spinoza uren in den lampgloedgouden avond, in de ruischstilte, vol verrukking en rust ? Zat ik niet met hem te peinzen over onze hartstochten en roerde ik niet tot de diepste sfeer van levensgeluk als ik, door hem in gang gezet, gansch weer afwijkend van zijn stelsel, mij een wereld schiep van karakterkracht en -zwakte zooals ik die doorgrondde ?
Want ik was zot op de psychologie zooals ik die in mijn eigen wezen had opgebouwd, luisterend alleen naar straf-eigen inzichten en diep-door branden de intuïties van eigen zielegroei. De wereld lag om mij duister, maar ik zag de gedoofde fakkels, in hun zwart silhouet, woest verlaten in den nacht.
Dan ging ik tot de aardegrens, en rondom den duisteren horizon liet ik ontvlammen de fakkels één voor één ; ontstak ik