20
schen, op goudzonnigen of bloedenden achtergrond. En de menschen, niet als kampers, ver en vreemd van mij af, maar broeders en vrienden mij omringend, schepsels van vleesch en bloed, met levend gebaar, oogenschitter en machtigen gang. Ik leefde met hen in huis, op straat, tusschen het volk en de heerschers in hun paleizen onder den geur van hun reukwateren in hun wondre praal. En vol kleurbrandende vruchtenvisioenen m'n oógen, ademde mijn mönd den damp hunner gerechten en schroeiende wijnen.
Florence, zie die prachtige amfora,.... is dat geen lijntooverij ?
Die zinneverrukte schoonheidsdronkene, gloeiende Grieken heb ik aangebeden. Hun roes was mijn roes, hunne gracie mijn gracie.
Die goddelijke Grieken, daar speelde en stoeide ik mee tusschen hun druiven-bacchanten en Aspasia-schoonheden; die Grieken met hun heerlijke poëzie van het vrouwenlichaam, met die gr acelij ke verrukking voor de schoone lijn, den vorm bemind, als 'n zang, 'n prachtmelodie; die Grieken met hun woest-mannelijk, toch teer-vrouwelijke emoties, die vrouwen, zelf als vazen van elpenen blankte en zwierige schoonheid, zelf levend marmer en albast, heerlijk en vurig als kristal; die tooverij van de Grieken met hun dramaturgische gevoeligheid en statige harmonie, hun dialektische fijnheid en wond're geestige diepzinnigheid, ze waren óm mij en in mij. Maar niet alleen met hen bleef ik in liefde leven.
Wat was voor mij één volk ?
Van de Grieken stond ik midden in de Romeinsche wereld, in de oud-Romeinsche, met haar natuurgodsdienst, met haar koningen en republieken, met haar teedre legenden en doorschijnende mythologieën !
Florence! als ik terugdenk aan dien tijd. Op m'n twintigste jaar doorleefde ik 't sterkst en zuiverst de emotie van den Romeinschen val, de bloedende ontaarding en ekonomischen tuimel van 't gansche parasietenvolk ! Weer doorsiddert me 'n gevoel van helsch genot en onbegrensden afschuw. De