12
niet 't blonde gouden geluk van mijn leven ? Van mij den zwartharigen jood, den jood ?
Florence !
Hoe heb ik in mijn ziekte, na 'n martelend geval in den onrustigen mijmer over alles, ook nog weer eens de smart en 't smadelijke van 't Jood-zijn gevoeld. Nooit had ik er, na mijn rijping als man en werker, meer over gedacht. En nu, in mijn herstel, voel ik 't weer veel minder op-zich-zelf staan. Maar als doorleefd sentiment in mijn ziekte zal ik 't je in dit boek eerlijk opbiechten.
Ik doorleef dat sentiment nu niet meer, want anders zou ik me niet kunnen begrijpen dat jij zooveel, zoo machtig van mij houdt. Jij blanke, blonde kristinne, jij noorsche, kalm-machtige vrouw, jij zwaanfiere graalfiguur, jij met je lichtende, doorschijnende schoonheid.
Jou lijf, zoo slank, en heel je gang zoo in wond're kadans wiegend op de stille drift van je innigst liefdeverlangen.
Ben je zoo innig van mij, zoo ingegroeid in mijn leven en ik in jou leven, dat we samen ademen in één tempo ?
Heb je zoo lief dien schuwen donkeren jood ?
Gek die uitval, zoo ? Nee, nee, ik bid je kind, zeg niet dat 't vreemd is. Het mag je even schuw, achterlijk, grillig en dwaas lijken ; in verband met 'n geval, véél gevallen in m'n ziekte zal 't je heel natuurlijk worden. Want jij weet dat ik geen jood voorspreek of achteruit duw omdat hij jood is. Heeft er wel ooit een wezen bestaan, dat zich zoo enkel mensch voelde, mensch, mensch alleen, als ik ?
Maar toch het herinneringsleven doet veel, niet liefste ? De jeugd-indrukken werken soms heel geheimzinnig op zekere uren, waarin men hun bestaan voor eeuwig al had weggewaand.
Maar ik stop kind. Daarvan later wel.
Nu kus ik je wond'ren mond. Zie, ik wou mondje zeggen, als dat woord, dat verkleininkje niet akelig romantisch leek, vulgair, onecht. En toch, nooit zag ik zoo'n statig-gesloten pracht omlijnd hartstochtmondje, 'n gebeiteld mondje, met de hand van den Afrodite-schepper gemodeleerd.