10
van den Dood, in dat verstilde schaduwdal der mysteriën, waar elke menschelijke grootspraak verstomt.
Want, niet waar liefste, jij weet hoe ik vatbaar ben voor 't verwerken van eiken levensvorm. Leef ik niet het opperste in de kracht, maar ook het ragste in de broosheid, in de tee-derste roerselen van innerlijk gedroom, alleen wijl ik jou versta ?
O ! 't is zoo mooi, zoo verrukkelijk de terugkeer in het leven van een doodelijk-zieke. Mijn terugkeer in 't leven, in de zon, in 't lichtschateren van de gouden dagen, te kunnen doorvlammen met het bloemig jolijt van nieuw scheppingsgevoel, te kunnen doorweven met m'n liefde voor jou ! Want in mij gaat eiken dag een ommegang van klaterende vreugde, rond-fonk'lend om mijn bestaan als fontcinengroei van dansend kristal, soms plots gedoofd door stillen peins en nog stilleren weemoed, onzegbaar, als 'n zang van wiegende droomerij.
IV.
Dit boek is voor jou, subliem kind van verbeelden en werkelijkheid. Voor jou, voor 't zuiverste, 't liefste, 't diepst voelende menschenkind, dat mij streelt toelacht, lonkt en de teederste vrijages van zinnen en geestespracht mij voortoovert op deze aarde.
Wat 'n hoog uitgebloeide, rijk uitgegroeide ziel heb jij toch, wondermeisje ! Zullen 't minnebrieven zijn, met 'n geur van dat jonge leven omzegend, dat daar opbloeit, wonderrood, als 'n bessenboom in 't groen ?
Neen kind, geen minnebrieven alléén.
Het is de zang van mijn verlangen, de zang van mijn liefde, en héél veel van m'n voelen bij den dood. Het is ook de vreugdeuiting van een kunstenaar die dacht voor altijd van zijn werk gescheiden te blijven, zijn werk, zijn kunst, dat hem liever was dan eigen leven ; dat hem, met de liefde, 't goddelijkste op aarde is, 't verhevenste wat er ooit kan wezen, wijl hij in de kunst, en de liefde, heel z'n bestaan uitstorten mag.
Je zult er in hooren fluisteren en weenen de kinderen mijner