III.
9
En nu wil je weten waarom ik zoo plots ben ingestort en hoe alles daarna gegaan is, maar dan moét ik je vertellen van mijn martelend lijden. En van alles wat in mij omging zoo huiverend dicht bij den grooten dood.
Maar liefste, dat zal alleen broksgewijs gaan, langzaam, tus-schen mijn herstel en aandoeningsleven van nu, in.
Het zal een lijdens- en een liefdesgeschiedenis zijn, maar vol van bekentenissen. Ik zal mijn daverend begeeren naar groot leven uitzeggen, mijn smeeken, mijn klagen, mijn smarten en gedachten. Het zal vol zijn van mijn hevig heimwee naar jou. Want ben jij wel 'n meisjen, 'n levend schoon kind met 't goud-vurig haar ? Moet ik voor jou biechten ? Of is jou gestalte alleen gehouwen uit 't duistere marmer van mijn smart ? Ben jij meisje, of symbool van mijn hevigst en innigst levens- en schoonheidsbegeeren ? Ben jij de vrouwelijke kant van het ontzaglijke leven,.... de schoonheid, die mij de bevendste ontroeringen en 't hoogste geluk brengt ?
Reik jij me den gouden beker vol schuimend gloeiend begeeren ? Wonderkind, wondermeisjc, jij bent 't kind van symbool en leven te gelijk, niet waar ?
Je bent echt, je leeft, je ademt, en toch ben je niet, leef je niet, adem je niet zooals 'n jonge vrouw dat doet.
O Florence, mijn heimwee naar jou is geweest als de smartkreet van Oedipus, toen hij blindgestoken, op dochters schou-derke, 't vreemde Thebeland indwaalde.
Maar die smart alleen zal je niet hooren loeien en zuchten, kreunen en krampen, om dat er naast uitgezegd zal worden, de gelukken van een doodelijk zieke die herstelt, van een zieke die al onder de groote vale schaduw van den Dood gedekt lei, in zijn schaduwrijk de wereld zag somberen ; van een mensch die herstelt, zich weer voelt herboren en overstort opnieuw van titanische levenskracht.
Mag hij niet spreken van z'n ontroeringen toen hij daar stond in dien somberen maar prachtig-heimvollen voorhal