7
de lettertjes, één-voor-één, ik ruik er 'n geur omheen, betast 'm weer, en leg 'm, gesloten nog, op m'n tafel.
Dan, eindelijk snijd ik 'm doodstil open, als ik heelemaal alleen ben.... Er door héén, woest, snel, alles opslurpend tegelijk. Dan weer van 't begin af nog eens, nog eens, eiken zin ; van den zin naar de woordjes ; van de woordjes naar de lettertjes. Er zit 'n fluïdum in die krabbeltjes ; dat is geen inkt, dat is léven, leven van jou.
Ach kind, dan pas hoor ik wonderdiep en innig je stem, hoor ik je snikken om mij, je stem doorstroomd met de passie van je verlangen. Ik zie je oogen in 'n heel fijn prachtbe-traand licht, en ik hoor je spreken, statig cn rustig, maar toch smartelijk bewogen.
Ik hoor je stem, écht, levend geluid.
En nu van ochtend weer dien brief. Hebben ze je zoo getooid met lief gevlei nu je zoo prachtig, zoo superieur je proefschrift gaf ? En jij zelf die er niets om geeft en 't mij verbiedt te lezen. Wat voel ik die nederigheid in jou, volkomen zuiver.
II.
Florence, wat wonder van leven en droomen is er toch in jou gekristalliseerd.
Ik heb meer vrouwstudenten ontmoet,, meer vrouwdokters, juist óók in Parijs.
Maar in al die meisjes en vrouwen zat iets fossiels. Haar vrouwcharme was grovelijk versteend. Ze maken veel te groote stappen, ze spreken luidruchtig, ze fluiten, stompen, ze zijn ontsexualiseerd. Er is geen fijne en schuwe meisjesschroom meer in haar harde studie-oogen ; geen enkel teeder gebaar verweeft d'r handen. Ze kijken dor, geleerd, pedant, wijsneuzig. Tusschen d'r nagels grauwt lichtelijk foliantenstof. Haar veters slobberen langs de schoenen. Heur boezem is plat, liefdeloos en zonder innige meisjes wel ving. Haar gang is zwaar, schijn-manlijk en hard-erotisch. Er is een vermoderniseerde aanstellerij in d'r babbelen en blauw-kouserige groeven