Negende Hoofdstuk.
Kleine heilige !
Ik heb van nacht liggen mijmeren hoe lang 't nog duren zal eer ik je voor goed bij me heb.
Nog zeven maanden ! Zeven maandjes, kind. Nu trek ik je elke minuut dichter naar mij toe, elke minuut.
Kom nou eens zitten keuvelen, liefste !
Laat ik eerst eens dien gouden kronkel in 't haarspinsel van je ooren wegstrijken.
En kom tegen me aanleunen, borst aan borst, heel innig, heel héél vertrouwelijk en in zaligen koester van je prachtige meisjeslijf.
We zijn nou heel gewoontjes niet. Al ben je nu nog zoo wondermooi, en zoo lang, kleine heilige, laten we ons nu eens als twee aardmenschjes bekijken, elkaar klein maken met vulgaire knussigheidjes, gewoontjes en liefjes.
Kom lieve, kijk niet zoo vroom !
Herinner je nog Florence, dien avond, maanden voor m'n ziekte, op m'n kamer ?
Toen je je daar verkleedde als 'n Freja, 'n Gerda ?....
Jij, de noorsche vrouw, met je gouden zonnehaar en je win-dekelkige blankheid ? —
Ik zie je weer staan, de blanke armen in hun fijne lijn en soepele gracie, bloot uit de korte mouwen : en de weeke schaduw over je mollige armrondingen. En je knie éven teer-meisjes-lijk," in 'n zachten span van 't voorkleedje, gebogen op 'n ta-bouretje, je lange gewaad in plooienpracht slank af rankend op den grond. En dan je denkbeeldige, symbolische weefge-baren door de lucht, als schreef je 'n mythische Runetaai, goud en geheimzinnig in 't ronddampende geel van de avondlamp.