XII
dat zij alleen van 'n ongesteldheid mocht spreken, die me belette te arbeiden. En ik voelde 't heel gelukkig dat je niet te weten kwam hoe èrg ik was.
Ik lachte flauwtjes toen ik den uitroep van 't princelijk zoontje weer in me hoorde opklinken :
— Ga je dood, oom David, ga je dood ?
— Ja, goud prinsje, levenssprookje met hemeloogen,.... ik ga dood....
Zoo murmureerde ik kalm en innig-rustig in-me zelf, zonder smart, met 'n zachte diepe ontroering voor alles wat me inviel. Aay's roep klonk niet meer onheilspellend. Ik voelde dat ik m'n oude, vaste, oer-gezonde zekerheid van voelen, denken en besluiten weer terugkreeg, m'n alles vastgrijpenden en alles overmachtigenden wil weer zou kunnen doen werken.
Ik voelde den dood als geen verschrikking meer, al wist ik mijn jeugdjaren heen !
De plotselinge instorting, geheel onverwachts, zonder eenig bang sein vooraf, had me overrompeld, gebroken, overbluft. — Nu ik na een poosje inzag dat er niets meer aan te doen viel, kwam de groote en zuivere berusting in me ademen. Geen fatalistisch cynisme, maar een heel sterk bewustzijn van nood- en oorzakelijkheid ; dat alles ging, zooals 't in hoogste levenslogiek gaan moest.
Ik had ontzaglijk genoten door m'n geestelijk werk, mijn kunst, m'n heele levensaanschouwing, ik had nog veel meer willen genieten. Maar 't kon niet anders of iemand die zoo fel geleefd had, zoo genoten, zoo één wilde zijn met wat hij in zich opnam, moest ook zóó geslagen en gestraft worden.
Mijn grootste fout was 't dat ik in 't geestelijk leven, in mijn kunst en mijn aandoeningen van geen grenzen wilde weten ; dat ik alles, alles wou zien, doorleven achtereen, zonder rust ; dat ik alles in de diepste kern wou doordringen, in muziek, literatuur, wijsbegeerte, schilderkunst, geschiedenis en wetenschap, en dat alles door mijn verbeeldingsleven werd opgetrok-