IXO
op me aanloopen, alsof ie bang voor me was geworden. En heel vreemd, met fantastische schrikoogen, z'n luisterend kopje al vooruit in aandacht gespannen op 't antwoord, vroeg ie schroom-zacht :
— Ga je dood, oom David, ga je dood ?
Ik rilde en ontroerde hevig. Zus schrok, trok 't kind van me af, en z'n vader keerde zich stomweg om.
Op heel dien angstigen rit naar de stad hoorde ik in mij z'n kinderstemmetje klanken, met die simpel-ontroerende vraag, als 'n voorgevoel: Ga je dood, oom David, ga je dood ?
In den trein was ik allerellendigst. De verpleegster die aan 't station ons opwachtte en naast Zus zat, had voor 'n gereserveerde koupé gezorgd. Maar de dreunbonzingen en rythmische schokken deden m'n hoofd haast barsten. Binnen-in m'n ooren versuisden en vergilden noodsignalen van misthoorns.
Ik kon geen enkel gerucht verdragen. En alles juist woei langs me, omkolkte me als in 'n helschen zandstorm. Ik sidderde en weende traanloos.
Lieve! hoe zocht ik je toen ! Als ik je maar een minuut gezien had, ik zou rustiger geworden zijn, mijn ellende zou in kalmer berusting weggezonken wezen.
Langzamerhand, door de dreuning die me geheel narkoti-seerde vervloeide voor 't eerst en 't laatst in mijn ziekte even mijn bewustzijn in 'n warrige flauwte.
'n Paar sekonden, langer niet, was ik weg, diep weg. Toen hoorde ik weer !
En plots ook veel kalmer. — Ik voelde nu pas zuiver wat mijn ziekte worden ging. Ik zou geheel verlammen. Ik zou stikken in de benauwingen en 't zou uit zijn.
Wonderlijke gedachtengroei! Want al wist ik dat nu ook heel stellig voor me zelf, 't verontrustte me niet meer.
Ik dacht niet meer droef om je, Florence ! Ik vond 't nu toch veel beter dat je m'n worstelen en tobben van de eerste week niet gezien hadt. Je zou 't nu wel hooren. Zus had mij weer gevraagd je te schrijven, maar ik had haar eerewoord