109
Maar stel je mijn ontzettenden schrik voor, kind, toen ik van mijn bed op den grond stappende, waarbij ik al geholpen werd, ineen zakte als 'n leege peluw.
Zus schoot toe, hielp, met haar man, mij op de beenen.
Ik werd aangekleed. Stap voor stap ondersteund ; wankel en gekromd strompelde ik vooruit.
Ik schaamde me, Florence. Toch wilde ik in ieder geval alleen probeeren te loopen, maar bij de trap zonk ik weer in, erger nog dan de eerste maal.
Ik was volkomen machteloos.
Plots kreeg ik hevigen angst, hoe verder men mij van m'n bed verwijderde.
Zus, broer en koetsier hielpen me weer overeind strompelen, en 't goudharige Aaytje stond met stommen kijk van niet begrijpen me aan te staren.
Ik hijgde, en ademdoorschokt heeschte ik klankloos naar Zus, dat ik liever niet weg wou. Ze keek me kalmeerend aAn, zei dat alles in Amsterdam er al op ingericht was, — dat ik toch maar moest doorzetten.
Maar op haar eigen fijn gezicht zag ik ontsteltenis trillen. Ze had zelf niet vermoed, dat ik in die paar dagen liggen, zóó verzwakt zou zijn.
Eindelijk kwam ik met angstigen strompel, aan allen kant ondersteund, 't rijtuig in.
Ik voelde met heete schaamte buurkennissen en voorbijgangers naar me kijken ; ik hoorde hun praatjes en hun halve konklusies...." „Is dat die jonge kerel.... nou al lam!"
Aan 't station nam m'n broer afscheid, kort maar zeer ontroerd. Ik zag in z'n stugge gezicht een bedwinging van tranen, een wroegende poging tot smartbeheersching. Hij wou mijn vertrek als iets heel gewoons laten aanvoelen, maar dat lukte niet. Ik voelde zijn beefhand in mijn beefhand. En z'n zoontje kon ik, ondersteund door zus en koetsier, uitgeput en hijgend, niet eens aan mijn hart drukken.
Ik riep 'm fluisternd. Stil, ontdaan en schuchter, kwam hij