107
bloedende schoonheid der geheimste, en in wonderen-opgegroeide levenspracht.
In elk gewoon ding zit 'n levensmysterie gedoken.
Om jou hoedje, dat eenvoudige, stille, altijd 't zelfde hoedje, Florence, dat ik thuis op m'n slaapkamertje heb hangen, — om dat hoedje trilt 'n wondersfeer van herinnering, van heel rag geluk.... Dat is voor mij het geheimzinnig-bekoren er van.
O ! die avond nu, met z'n groote roode toovermaan, en die fijne nachtscheepjes in 't koperig-lichtende wolkenstrand, met hun zachtdroomerig gefiapper van hun avondroode wind-zeiltjes, zoo ver in 't azuur ! zoo ver, zoo eindeloos ver !
Mijn droef hart weende uit, mijn droef begeeren weende uit, m'n angstig verlangen weende uit.
De mijmermaan, nu als 'n roode wonderlamp in 't luchtstrand, omlichtend 't stille bosch. Was er ooit vrediger nacht over de aarde gezonken ? De boomen om me heen in fluisteren, de paadjes en boschjes in 't fluweelen duister, en overal omheen, de roode maanmist.
Hoe geurde de lentegrond onder m'n beenen.
En nergens weemoed in 't avondbosch.
Geen tziganer-vedels die in haar droeven zang je hart met smart verlammen.
Ik smachtte wel naar jou, mijn verlangen mijmerde wel je naam, maar de nachttoover hield me in rust gevangen.
O ! hoe fluisterde alles om mij jou naam, — elk takje, elk blaadje !
De roodtooverende maanavond leit 'n stilte over de dingen die fluistert als 'n uitvloeiing van allerhoogst geluk. Er is een geheimruischende groei van schoonheid.
Ik begin heel zacht te lachen, heel héél zacht, door de droef'nis en 't roepende verlangen heen !
Want Florence, niet ? hoe gauw zou je niet bij me zijn, voor goed !