achtste hoofdstuk.
Van avond, Florence, heb ik moederziel alleen in 't bosch Rozenburg gewandeld.
Wat ga ik toch vooruit, lieve !
Hoe lang is 't geleden, dat ik mij niet durfde roeren, geen stap alleen doen !
't Was 'n wonderroode maanavond !
Herinner je je zulke maanavonden van verleden jaar ? Toen we een week lang samen, avond aan avond, hier doorgebracht hebben, in één liefdesverrukking ?
't Was ook nog vol gefluister van ons verleden.
O, die roode maanglans in 't bosch.
'n Luidlooze vredigheid.... een zoele lentenacht, die me weenen deed van stil geluk.
Is 't mijn schuld, Florence, dat ik 't zuiver-innige in de romantiek aanbid in zoo'n avond.
Ik, die toch 'n gloeihaat heb aan sentimenteel, de hoogste poëzie in fijne sluwheid vervalschend schijn-idealisme. Is 't mijn schuld, dat ik de zuivere romantiek aanbid, in zoo'n roodwondren maanavond in 't woud, waar vervloeiing rondzucht van heel vredig leven, en waar 'n wondre heelal-bouwer z'n hemellichten de azuren transen langsschuift ?
Zoo, in die uren mag alles met me gebeuren. Ik geloof aan wonderen in 't leven. Ik geloof aan 't hééle leven in al z'n innerlijke en zinnenbetooverende vorm-mysteriën.
Ik hoor uit droomrig beschaduwde beekjes kikkergezang, in vreemd-ontroerend, rustig-kwakelend geluid. Ik zie hier en