5
Rozen, zoo donker fluweeldiep, zoo goddelijk rood als liefde-bloed van minstreels, en leliën zoo edelblank, zoo schitterwit als sneeuwklokjes.
Je staat omvlamd in 't zonnegoud.... of zijn 't je haren alleèn ? — En de rozen op je hoofd bloeden door, donkerrood en diep, tusschen je goudvlammend haar. En de sneeuw-leliën sneeuwen, sneeuwen. Je hoofd neigt, je oogen staren.. .. Plots je voetjes schuif'len heel zacht ten dans, in fijnen ranken zwier, luchtig en kadanseerend, en je handen en naakte armen verweven zachte gebaren door de lucht. Onder je goudharen gewaad schijnt dóór, de golvende lijn van je heerlijk verlangend lijf, je fijne heupen, je slanke lendenen. Ik zie onder 't goudgloriën van je harenkleed je hijgende borst snakken van verlangen naar mij, naar mij, naar mij liefste !
Weg ? Wèg ? Florence ? Alweer mijn eigen martelend be-geeren dat mijn gloeiend verbeeldingsspel doorhit. Ik zie je niet meer, ik hoor je niet meer.
Ik hoor alleen achter de balkondeuren den zeezang, en de eeuwigheid verruischt mée z'n stiltelied.
Florence, ik kus je, ik kus je, goênacht!