102
Ze verstamelen ,,virginale" klanken, „leliëntaal," maar schenden de schoonheid van het eeuwig-maagdelijke, en eeuwig-vrouwelijke, met den zoeten walm van versmoord begeeren.
XI.
Florence ! kom ! kom !
Laat mij niet langer snikken en schreien, roepen en bidden.
Ik zie je, maar ik tast je niet '.
Wat ben je mooi, wondervrouwelijk mooi!
't Is of engelen je in gouden licht omspinsclen. Er waast een lieve vrouwsfeer om je heen, ongenaakbaar-vrouwelijk en moederlijk, maagdelijk en meisjeslijk.
Florence, weet je, dat ik juist om jou pracht, 'n scheef gedrocht, 'n voorovergekromd stram-vervouwen vrouwtje met kaduuk gebochelte, hevig-aandoenlijk, mooi, smartelijk mooi, van menschelijke bouwvalligheid vind ? Ik schrik er van !
Zooals ik schrik van 'n grillig vergroeiden knotwilg-grijsaard, of van 'n verzonken toren ; zooals ik smartelijk geroerd word door ouê bruggetjes, groenbleek bemost, eenzaam en verknaagd wegdonkerend tusschen kleine slootjes, weibrokken of molenwiekende acliteruitjes.
O ! die menschgedrochten, wat hebben ze mij als kind al te peinzen gegeven en hoe ontzettend-smartelijk vind ik ze nog !
Zoolang de wereld vol schuimend onrecht en brandend egoisme volklotst, moeten die wangedrochten er blijven.
Er zit in hun geschondenheid en vergroeiing 'n allersmartelijkst verwijt, en 'n allersmartelijkste pracht. Ze zijn als kerktorens, eenzaam en onttakeld, gekrompen door ouderdom en smaad, verweerd en verbrokkeld, waarop de schaduwen bijeensluipen in den valen schrik van hun vergroend steenen smart.
Erge gebochelden zijn ontmenscht, en verminkt menschenleed.
Zie ze kind, zie de kromgegroeiden, kreupelen in sjovele achter-