98
Dat is één verrukking.
Als ik daarin kijk weet ik niet meer dat je mijn bruid bent !
Wat wondert er toch in je oogen ?
Je bent een gouden vrouw met heilig haar, één zijïge stroom. Daarin, daaronder, 't wondre hoofd met 't rag gebeitelde neusje en 't godinnemondje.
Wie heeft dat gesneden, zoo fijn, zoo mollig en zoo stout ?
Waarom heeft de schepper 't niet dadelijk zoo verborgen dat niemand dan hij alleen 't kon kussen ? En wie heeft er met lichtende hand langs 't ovaalschoon van je wanglijn gestreeld, en wie heeft de princesselijke teederheid van je bloemblanke huid gespannen ?
Wie heeft jou gestalte op doen wonderen, zóó zwevend en wiegend ? Wie er dien wonderen zwier in geleid, die bevallige gracie er om heen getooverd ? Wie heeft dien gouden schijn om je haren geleid, die elpenen oortjes gevouwen ?
Je bent te mooi, te mooi!
Soms Florence, ben je niet meer menschelijk-mooi. Dan schemert je gestalte weg in de kronkelende ver-woeste diepte van een wild Walhalla. Je lijkt dan zelve een Walkyre !.... Florence, wie heeft toch dien gouden regen over je blond hoofd uitgestrooid ?
Waarom schrok je, kindeke, toen ik van je oogen ging spreken ?
Weet je 't niet, Florence, dat die de wond'ren van mijn leven ontsluiten ?
Zoo als er gaat een hoog gedragen maatgang door je stap, zoo gaat er een dwepende glans door je oogen; goud en violet van weerschijn-verrukking en droomrige pracht.
Nu, nu zie 'k 't ! Je hebt geen dweepblik, maar een heel vroom gekijk.
Er zijn jou oogen gegeven, om een schepper meelij af te smeeken voor al wat lijdt en droeft, kreunt en kruipt op de aarde.
Wat is er voor glans in die lichtende goudbronzen appels, glans die er in vlamt of peinst, laait of droomt, die er in gloeit of smeekt ?
Als je hoofdje een beetje zakt op je borst, en je oogen kijken