VIERDE HOOFDSTUK.
I.
In het donker-duf alkoofje, achter het zwoelte-ver-walmend winkeltje, was kleine Sientje op den grond in slaap gedommeld, midden in haar eenzaam spelletje met leege koektrommels, overrompeld door de verstikkende zomermiddag-hitte die Neel's woninkje doorbroeide; al een week lang achtereen, regenloos, den heelen Jordaan stofdampig uitdorde; al de buurten, met hun heetbloedige bewoners, puffend en vermarteld van onmenschelijke warmte, liet zwijmen in benauwing, zonder dat een rimpel wind den hemel beroeren kwam....
Stijn was juist van zijn vent-zwerftocht door de Dubbele Buurt teruggekeerd. Den ganschen nacht had hij op het water gezwalkt, met Karei; zich de handen stuk geroeid; toen door de stad zijn waar ver-schreeuwd. Nü snakte hij naar een paar uur rust. — Maar daar lei, in de zwoele eenzaamheid van het donkere alkoofje, zijn vermagerd Sientje, met haar bleeke lieve-lings-smoeltje, zoo stil over haar trommels ingesluimerd. Dat onbevlekte schepseltje, wat roerde ze hem. Ze had het pas ״an de inflewense" gehad. Hij moest met dat broze wicht oppassen. Nou zou hij haar eerst naar haar bedje overdragen. Als hij Neel riep wist iedereen