56
rilden langs Heins rug. Nooit was ie 's avonds op zoo'n triestige werkplaats geweest. Nou dacht ie nog wel dat de fabriek alleen zoo somber was, maar hier kon 't toch ook grijnzen en morren. Jezus wat 'n hol-bange verveling, van 'n kille leegte en donker geloei. De wind bulderde, gilde weer schreiend hoog, langs de ruiten en opzij, om 'm en boven 'm gekraak, beefgestommel en windrukken-gehuil, aandreigend als brulling van getergde tijgers. Hij had zich al voorgesteld dat 't lekker warm zou zijn op den winkel en licht, véél lekker licht en nou zat ie in 'n hel grijnzende, smal-hooge loods, waar de windgieringen doorhuiverden, met 'n flakkerende, rood-geel-zwakke gasvlam, die 'n brok werkplaats beschemerde, en overal duister gedreig van diepte, rommel en beregende reuzen-ruiten ; overal kou, en soms-nog-eventjes dreigend geloer van dingen uit 't half-donker, en 't sarrende piepgekras van Zeelts stokken erdoorheen. Nou voelde ie ook diep meelij met den kerel, die daar, zoo naar-alleen, den heelen avond zat te vertriesten in die dooie omgeving, vanbuiten lawaaiend, vanbinnen star van allemaal stillen, dreigenden rommel, die je beloerde uit 't duister en waar je tusschen zat als vreemd-bewegend levend wezen, 'n Minuut al wreef Zeelt z'n rechteroog uit, onder 't telkens kijken op 'n klein steentje, kwaad drukkend z'n lorgnet op rood-ingegleufd neusdieptetje. Z'n leuk-vriendelijk gezicht stond nu strak en wrevelig.
— Godverdomme vent je hebt 'r geen idee van hoe 'k nou zit te sappele... verschrikkelik,... bar,... om te griene asje geen kerel was,... en me ooge brande me uit me kop,... 'n gesteek alsof 'r naaide in zitte.
— Maar dan motje juist niet wrijve, — zei Hein goedig, — je weet toch dat 'k drie maande in 't ziekehuis gelege heb, met 'n oogziekte die 'k van Lies overgeërfd had... nee ?... en toen 'k wegging, werd me ook ten strengste verbode met vuile hande an me ooge te komme.. watte ?...
— Ja, dat is nou allemaal heel aardig gezegd, beste jonge, maar laat jij 't nou maar als je verrekt van de stéke en pijn en jeuk.
— Nou, je mot 't zelf wete, — antwoordde Hein, spijtig dat ie Zeelt ineens zoo kregelig had zien worden, — ik zou 't late, dat weet 'k wèl.
— Och, wil ik je es wat zegge, jonge ?... je weet, ik klaag nooit over mezelf, maar tege jou, mag 'k 't zegge... maar de pest voor me is, dat 'k 's avends nog zoo laat met dat kunstlicht mot zitte sappele om wat te verdiene,... anders waren m'n ooge vanzelf wel goed.
— Maar is dat dan zóó erg noodig dat je 's avonds werkt ?
—■ Of 't noodig is ?... als 'k 't niet doe, hebbe ze honger bij me thuis, en dan weet je toch wat ze je lappe... als je niet zóóveel kraat om-en-de-bij per week afmaakt, dan neme ze 'n ander... ze motte de boel gauw op papier hebbe ... hoe eerder hoe beter...
*) Ter verkoop gereed.